het hooge Noorden, en koraen in den winter enkel in de
gematigde streken van het noordelijk halfrond.
In Europa worden twee soorten van dit geslacht aangetroffen.
De eene, Phal. cinéréus,Bii\ss., oí hyperboreusUATn.,
die nog niet in Nederland werd waargenomen, onderscheidt
zich van de ook bij ons voorkomende soort, doordat zij kleiner
is en een smallen, niet afgeplatten snavel heeft.
Me Rosisc franjepoot. Plialaropus fullcarius.
Ch. Bonap., Lyc. New. York, I I , p. 159. — Tringa fu l l earía,
L inn., p. 2 4 9 , n “. 10. — Phal. rufescens, Biuss.,
Orn. V I , p. 2 0 , iff. 4. — Phal. platyrhynchus, Temm., I I >
712; IV , 446. — N ozem. en Sefp, V , 487. — N aum.,
pl. 206. — Gould, pl. 337.
G e h e e l e l e n g t e 7 |" . V l e u g e l s 5". St a a r t 2}". B ek
}I". V o e tw o r t e l |
Bek bruin. Oogen roodachtig bruin. Pooten olijfgroen.
Ze e r k e n n e l i j k aan z i j ne n v a n v o r e n v e r b r e e d
e n en a f g e p l a t t e n s n a v e l , even als aan het gelobde
v lies, hetgeen de teenen omzoomt en ze tot op hare helft
vereenigt.
Winterkleed: Boven fraai blaauwwitachtig grijs, hetgeen
zich to t op de zijden van den krop uitstrekt. Slag- en
staartpennen b ru in , met witte zoomen. Vleugelvederen grijszwart,
met witte zoomen, de groote vleugeldekvederen aan
de achterhelft wit. Oogstreep en onderdeelen wit.
Zomerkleed: Vleugels als in het winterkleed; daarentegen
de vederen van alle bovendeelen en ook de schoudervederen
en staartpennen zwart met breede roestkleurige randen.
Bovenkop en keel nagenoeg geheel zwartachtig. Alle overige
onderdeelen vaal bruinrood.
Deze soort broedt in het hoogste noorden van Siberië en
Amerika, en is vooral zeer gemeen in Groenland, noordelijk
van 68°, waar zij op aile eilanden, op welke kleine water-
vlakten zijn, aangetroffen wordt. Zij is zeldzaam in I J s land,
en komt naar Scandinavië slechts op den trek. Gedurende
dezen tijd wordt zij ook, ofschoon slechts in kleinen
getale, in het overige noordelijke en gematigde Europa aangetroffen,
en van tijd tot tijd bij ons geschoten, hetzij aan
het zeestrand, hetzij op de binnenwateren, zelfs längs de
oevers der slooten en rivieren. In hare maag vindt men
overblijfsels van kreeftdieren. Zij maakt haar nest op den
grond in het gras en legt 4 , olijfkleurige met donkerbruin
en donkergrijs geteekende eijeren.
DE OEVEELOOPEES. ACTIÏIS.
De Oeverloopers zijn S t r a n d l o o p e r s , wi e r s t a a r t
l a n g e r d a n g e wo o n l i j k en s t e r k a f g e r o n d is. Zij
houden zieh aan dc oevers van raeren eu rivieren op. Behalve
onze Europeesche soort werden nog twee andere
Amerikaansche soorten, maar hoogst zelden en toevallig, als