zoo groot als de Bonté specht, en de hoofdkleuren zwart
en wit, zooals bij de overige Bonte spechten. Bewoont de
hooge gebergten en het noorden van Europa.
De ïwarte specht. Ficus martïus.
L in n ., p. 173, nO. 1. ■— T emm. I , 390; I I I , 280. —
B u e e ., E n l . , 169. — N ozem. en S e p p , IV , 385 e n 3 8 7 .—
N a um ., pl. 131. — G o ü l d , pl. 225. — S usem., V I I , pl. 5. ^—
Dryocopus marlius, B o i e , Isis, 1826, p. 977.
G e h e e l e l e n g t e 16 t o t 18". Vleugels 8}". Staart ruim 6".
Oogen geel, bij de jongen lichter en veelal in het graauwe
overgaaüde. Pooten graauwachtig. Snavel blaauwachtig zwart.
Ge h e e l zwa r t ; maar, bij h e t m a n n e t j e de ge h
e e l e b o v e n k o p , bij h e t wi j f je s l e c h t s h e t ach-
t e r h o o f d , h o o g k a r mi j n r o o d .
Dit is de grootste soort van ons werelddeel, waar zij
even als iu Noord-Azië in de meeste streken, ofschoon ner-
gens menigvuldig, aangetroffen wordt. Zij bewoont groote
bosschen, vooral sparrebosschen, en is in de gebergten
meer algemeen dan in de vlakke streken. In ons land werd
zij twee malen bij Twello gezien ; bij Groesbeek geschoten ;
en komt, volgens m a r t i n e t , somtijds ook in de Meijerij
van ’s Hertogenbosch voor. De nestholen, veelal één voet
diep, vindt men gewoonlijk op eene hoogte van 30 to t 60
en meer voeten van den grond. Zij voedt zieh van allerlei
insekten en derzelver maskers, vooral ook van mieren.
Me Groene specht. Ficus vlrldls.
L in n ., p. 175, n». 12. — T emm., I , 391; I I I , 280. —
B u e f o n , Enl. 371, 379. ■— N ozem. en S e p p , I , 43 en IV,
374. _ N a um ., pl. 132. — G o u l d , pl. 226. — Gecinus
viridis, B o i e , Isis, 1828, p. 316.
Ge h e e l e l e n g t e 12". V l e u g e l s r u i m 6". S t a a r t 4".
Oo g b l a a u w a c h t i g wi t ; bij de jongen donkergrijs.
Bek en pooten donker loodldeurig. Bovensnavel aan de wor-
telhelft geelachtig wit. De tong is langer dan bij de overige
inheemsche soorten, en kan nagenoeg een halven voet lang
uitgestoken worden.
Ou d : B o v e n d e e l e n g r o e n , op den stuit in het geele
trekkend. O n d e r d e e l e n b l e e k g r o e n g e e l , van de borst
af m e t f l a a uwe , naar achteren met duidelijke halvemaan-
vormige zw a r t a c h t i g e dwa r s b a n d e n . Keel witachtig.
T e u g e l s en o o g s t r e e k , zwar t . De g e h e e l e b o v e n kop
t ot in den n e k h o o g k a rmi j n r o o d . Eene groote
k n e v e l v l e k , bij h e t m a n n e t j e r o o d , bij h e t wi j f j e
zwar t . Groote slagpennen donkerbruin, op de buitenvlag
met vele witte regelmatige vlekken. Staartpennen donkerbruin,
met talrijke vale dwarsvlekken.
Jong: in het algemeen als de ouden; maar de g r o n d k
l e u r d e r o n d e r d e e l e n l i c h t e r en witachtig, en d i g t
me t d o n k e r b r u i n e v l e k k e n bedekt, die aan de
keel en den hals overlangs, verder afwaarts dwars staan.