Zij bewonen de oude wereld, waar zij bij voorkeur op
opene, met zand, steenen of struiken bedekte plaatsen, op
of digt bij den grond leven; zijn zeer levendig en schuw;
loopen behendig op den grond ; wippen dikwijls met den
staart; voeden zieh met insekten; maken een halfkogelvormig
nest op of digt bij den grond, en leggen 4 tot 5 blaauwachtige,
somtijds van bruinroode vlekken voorziene eijeren.
De meeste soorten van ons werelddeel zijn trekvogels.
Men kan dit geslacht in twee onderafdeelingen brengen, te
weten ; die der Eigenlijke tapuiten en die der Gras-tapuiten.
DE EIGENLIJKE TAPUITEN.
Dit ondergeslacht bevat de grootere soorten. Zij houden
zieh steeds op opene, drooge, zand- of steenachtige plaatsen
op, en hare hoofdtinten zijn zwart en wit of bruingeel.
Twee soorten van deze onderafdeeling werden in ons land
waargenomen, en behalve deze, komen, in het overige
Europa nog de drie volgenden voor.
Saxícola aurila, t e m m . Volmaakt als onze Gewone tapuit;
maar, bij de ouden, de schoudervederen zwart, en alle lichte
kleuren door een min of meer duidelijk rosachtig wit vervangen,
hetgeen zieh somtijds tot aan het einde der staartpennen,
met uitzondering van het binnenste en buitenste
paar uitstrekt. De jongen meer somber van kleur, de wan-
gen reeds geheel bruin, en de lichte randen der vleugelve-
deren weinig in het oog vallend. Bewoont het zuidelijke Eu ropa,
Kleiu-Azie, Arabic, Egypte en Marocco.
Saxícola leucomela, t e m m . of lugens, u c h t e n s t e i n . — Een
weinig kleiner dan de gewone soort. Kleur van den staart
als bij deze; overige deelen bij de ouden als bij de oude
Sax. stapazina; maar ook de geheele mantel zwart, en het
zwart van de wangen en de keel over de zijden en het
voorgedeelte van den hals to t aan den krop uitgebreid. Bewoont
het zuidelijke Riisland, Egypte, het Altai’-gebergte
en Daoerie.
Saxícola leucura, l i c h t e n s t . o í cachinnans, t em m . De grootste
soort. Grootte van een zwaren Leeuwerik. Geheel zwartbruin,
maar de staart met zijne dekvederen wit, behalve
de beide middelste staartpennen die op de tweede helft, en
de overige die op het laatste vijfde zwartbruin zijn. Bewoont
het heete Europa en Noord-Afrika.
Me Gewone tapuit. §axicola ocnantlie.
Ook Wijntapper, Witstaart en Sleensluiper; in Gelderland
Walduker en Heidehupper; bij Groningen Vitop; bij
’sHage Buinduiker ; bij Haarlem Tapier en Stag
genoemd.
Ber Steinschmätzer. Le motteux of cul-blanc. The Wheatear.
B ech s t , Ornith. Taschenb., I , p. 217. Motacilla oe-
nanihe, L in n ., I , p. 332. — T emm., I , 237; I I I , 164. —
B h e f ., Enl. 554. — N ozem. en S e p p , I I , 164; I I I , 2 7 3 .—
N a um ., pl. 89. — G o u l d , pl. 90.