¡¡il: fl
m
B u f f . , Enl. 3 , fig. 3. — Nozem. en Sepp, 1 ,4 8 . — Naum.,
pl. 9 4 .— G o u ld , pl. 15 5 , fig. 2. — Poecilepalustris,}î a v t .
L e n g t e 4}". V l e u g e l s 2}". S t a a r t 1 |".
Gemakkelijk te herkennen onder de inheemsche soorten
aan h a r e n z w a r t e n b o v e n k o p en e e ne z w ar t e vl ek
a a n de keel .
Bovenkop tot op de teugels en achter de oogen to t over
den n ek , even als eene tamelijk kleine vlek aan kin en
keel, zwart. Overige bovendeelen geelbruin. Zijden van den
kop en onderdeelen wit in het geelbruinachtige eu op de
zijden van den romp in het vaal rosse trekkend.
Deze soort is over geheel Europa verbreid ; maar zij vormt,
in sommige strek en , min of meer verschillende variëteiten
of rassen. Eene dezer. Paras/rwricëri, w a l l e n g r e n , vervangt
onze Zwartkopmees in het zuidelijke en Midden-Zweden, en
schijnt zieh van haar slechts door de zuiver witte kleur der
wangen te onderscheiden. — Eene andere, Parus borealis,
d e s e l y s of alpestris, b a i l l y , .(Parus palustris, l i n n é ? )
vervangt onze Zwartkopmees in het noordelijke Scandinavië;
zij is ook bij Archangel gemeen, komt op de gebergten van
Savoijen voor en werd in den winter op hare zwervingen,
in Galicië waargenomen. Zij is een weinig grooter dan onze
Zwartkopmees, (vleugels 2} tot 2 j f " ) , bare wangen zijn
geheel wit, hare bovendeelen zijn grijs, in plaats van geel-
bruinachtig, en men zegt ook, dat haar zang eenigzins
verschilt en aan dien van het Sijsje doet denken. D e s e l y s
heeft ook nog onder den naam van Parus frigbris eene
soort aangevoerd, welke van TJsland afkomstig moet zijn;
maar, volgens de nieuwere onderzoekingen van k b ü p e r ,
komt in het geheel geen diergelijke vogel op IJsland
voor, en is deze verrnoedelijke soort blijkbaar niets als
Parus atricapillus uit Noord-Amerika. — Wij voeren in
het voorbijgaan nog aan, dat de Zwartkopmees van Kamtschatka,
Parus Kamtschatkensis, b o n a p ., even groot is als
P. borealis, maar van deze, zoowel als van de gewone
Zwartkopmees afwijkt, door d a t, behalve het zwart aan
kop, k in , slag- en staartpennen, alle vederen zuiver wit
zijn.
De Zwartkopmees, zoo als zij gewoonlijk voorkomt,
is over ons geheel land verbreid als broed- en zwerfvogel;'
zij is intusschen minder algemeen dan de Pimpel.
Haar zang is kort en zacht, maar afwisselend en aangenaam.
Zij voedt zieh, zoo als de overige soorten, met insekten,
derzelver maskers en eijeren, en in het najaar vooral
ook met de zaden van allerlei kruiden. Zij maakt haar nest
in holen van boomen, vooral wilgen-, peer- en appelboomen,
ongeveer op drie tot vier voet hoogte van den
grond; het heeft eene onderlaag van grasstelen, en is met
eene dikke laag vau vederen en haren voorzien. Het bev
a t, gewoonlijk in de maand Me i, 8 tot 12, groen- of
blaauwachtig witte, raet roestkleurige stippen versierde eijeren.