grootere schaal is. Men vindt zijn nest op den grond, het
bevat 4 tot 5 , vuil witte, met onregelmatige bruine vlekken
versierde eijeren.
De Diilnpleper. Anthus campestrls.
Ber Brachpieper. La rousseline.
Be ch st., Nat. I l l , p. 732. — Anthus rufescens, Temm.,
I , 267; I I I , 189. — B u ff., E n l 6 61, 1. — Naum., pl.
84. — G o u lu , pl. 137. — Agrodroma campestris, Swains.
Ge h e e l e l e n g t e 6}". V l e u g e l s tot 3>". S t a a r t
2}". V o e t w o r t e l o n g e v e e r 1". N a g e l van den a c h t
e r t e e n -,V tot ¡V' en f l a au w g e k r omd .
Kleur van oog en bek ongeveer als bij de voorgaande.
P o o t e n vui l geel . De d o n k e r e k l e u r l o o p t op
h e t b u i t e n s t e p a a r s t a a r t p e n n e n t o t aan h e t
l a a t s t e vi j fde h a r e r l engt e .
V o o r n ame l i j k t e h e r k e n n e n a a n zi jne vale t in-
t en, we l k e a a n d i e van d e n K u i f - l e e u w e r i k d o e n
d e n k e n .
Kleur en hare verdeeling als bij de voorgaande soort,
maar doorgaans valer, vooral op de bovendeelen.
De Duinpieper bewoont het warme en Midden-Europa.
Hij komt iu Scandinavië slechts tot ongeveer 57° N. B.
voor, en wordt in Groot-Brittanje in het geheel niet aangetroffen.
Hij werd in Klein-Azië waargenomen, overwintert
in Arabic en Noord-Afrika, en wij hebben deze soort
ook van Bengalen gekregen. Van Zuid-Afrika (Algoa-Baai)
werden ons verscheidene voorwerpen (verschillend van den
aldaar levenden Anth. ru fu lu s, v i e i l l o t , ) gezonden, welke
zeer groote overeenkomst met onzen Duinpieper hebben, van
welke het eene echter vaal als de onze, het andere even ros is
als Anth. Richardii in het zomerkleed. Eindelijk schijnt ook
Anth. australis, G o u ld nagenoeg niet van onzen Duinpieper
af te wijken. De Duinpieper, ofschoon over wijd uitgestrekte
landen verbreid, wordt echter aldaar alleen op zekere be-
paahle plaatsen broedende aangetroffen. Bij ons zijn dit de
zeeduinen; in andere landen kale, steen- of zandachtige
streken, zelfs wanneer deze längs of midden in de bosschen
liggen. Hij komt aan zijne broedplaatsen na het midden
van April, en trekt in September weg. Zijn zang is
slechts uit eenige toonen gevormd. Hij voedt zieh van in sekten
en slakjes. Hij nestelt slechts eenmaal ’s jaars, en plaatst
zijn nest in het drooge g ra s , tusschen kruiden of struiken.
Het is uit gras, stelen van onkruid en mos gemaakt, en van
binnen met fijne worteltjes van gras en haren belegd. Het
bevat 4 tot 5, somber blaauwachtig witte, veelal met roodbruin
gevlekte eijeren.
Dc Oeverpieper. Anthus rupestris.
Nilss., Ornith. suec.. I , p. 245, pl. 9. — Alauda obscûra,
Penn., Brit. Zool., I , p. 482. — Anthus litiorcilis, Brehm.,