B o v e n d e e l e n va a l , en min of meer rosachtig ol i j f g
r o e n , op de vleugels en den staart in het bruine trekkende;
maar de k l e i n e v e d e r e n i e d e r me t e e n e m a t t e
d o n k e r b r u i n e l e n g t e v l e k , en de kleine slagpennen
met breede zoomen van de grondkeur. K e e l e n b u i k
wi t . O v e r i g e o n d e r d e e l e n v a a l g r o e n a c h t i g ros-
geel . O n d e r d e k v e d e r e n v a n d e n s t a a r t me t b r u i n
e o v e r l a n g s c h e v l e k k e n . Bij de jongen, op den krop
en ook op de zijden van den romp, diergelijke, maar smal-
lere streepachtige vlekken, die echter tegen het voorjaar allengs
verdwijnen. Op diergelijke jonge voorwerpen schijnt
Sylvia lanceolata, t emm. gegrond te zijn.
Deze soort bewoont het warme en Midden-Europa, is vrij
algemeen in Engeland, maar gaat noordelijk niet tot de
Deensche eilanden of Scandinavie. Zij wordt echter slechts
hier en daar op zekere plaatsen aangetroffen. Zij houdt zieh
het liefst op in het gras of in graan- en allerlei andere velden,
vooral in vochtige streken, waar doornen of struiken
in de nabijheid zijn. In ons Jaud werd zij tot nog toe alleen
boven Haarlem, längs de buitenduinen in doornstruiken,
of in het eikenhout längs den duinkant broedende
waargenomen. Zij komt in de tweede helft van April aan,
en vertrekt in September. Zij is zeer merkwaardig door haren
zang, welke met dien van Sprinkhanen vergeleken kan
worden : van daar haar naam. Zij zingt niet zelden den geheelen
nacht door; loopt veel en schielijk op den grond,
zoekt aldaar veelal haar voedsel, en brengt de stoffen waaruit
zij haar nest bouwt, loopende tot de nestelplaats. Zij
maakt jaarlijks twee broedsels. Het nest heeft overeenkomst
met dat van de Grasmusch; maar het is beter gemaakt, dieper,
en tusschen het gras en allerlei planten zoo geplaatst, dat
het gedeeltelijk in den grond zelve zit. Het bevat gewoonlijk
6 roodachtig witte, met rood- en bruinachtige vlekken
gemarmerde eijeren.
Onder de uitheemsche soorten is het meest met de onze
verwant: Calam. certliiola, uit het oostelijk Siberië; maar
haar staart is veel sterker afgerond, en al hare pennen zijn
aan het einde wit; de achterteen en diens nagel zijn krachtiger,
en alle tinten trekken sterk in het roestroode.
» e IVachtegaal-rietxanger.
lu sc ln o lc le .9.
Calamoherpe
B o i e , Is is , 1822, p. 552. — Sylvia luscinoides, S a w , Or-
nith. Toscana, I , p. 270. — LuscAniÖla Savii, B o na p . —
G o ü l d , pl. 104. — T emm., I I I , 119.
G e h e e l e l e n g t e 5}". V l e u g e l s r u i m 2}". S t a a r t
l f ‘". V l e u g e l e e n i g z i n s z e i s v o r mi g , en de twe e de
s l a g p e n l a n g e r d a n de o v e r i g e n . O n d e r d e k v
e d e r e n van den s t a a r t t o t ove r h e t l a a t s t e vi er de
zi jne r l e n g t e r e i k e n d e .
Gemakkelijk te onderkennen aan zijne kleur, het gebrek van
eene duidelijke oogstreep, de onderlinge verhouding zijner
slagpennen, en de lange onderdekvederen van zijnen staart.