breed is en aan den witten eindzoom van den staart stoot.
Oud mannetje: Bovendeelen blaauwachtig graauw; wenk-
braauwstreep en eene vlek in de nek wit. Onderdeelen wit;
op de zijden in het rosroode overgaande; de keel met donkere
lengtestrepen ; de overige onderdeelen to t aan den
staart met rosachtige, bruin omzoomde dwarsvlekken, die
nagenoeg den vorm hebben van dwarsbanden.
Het oude wijfje onderscheidt zieh van het oude mannetje
voornamelijk, door dat de witte grondkleur der onderdeelen
geene rosse tin t aanneemt.
Jeugdig kleed: Bovendeelen min of meer donkerbruin, de
vederen met rosse randen. Grondkleur der onderdeelen wit-
aehtig, met bruine vlekken, die op de keel overlangs, op
de scheenvederen dwars loopen, en op de overige deelen
vooral bij de mannetjes, min of meer hartvormig zijn.
Onze Sperwer wordt vrij algemeen in geheel Europa, met
uitzondering van IJ s lan d , aangetroffen. Hij is menigvuldig
in Egypte, Arabië en Kordofan, en komt in Noord- en
Middel-Azië tot Japan toe voor. In ons land broedt hij in
de groote bosschen van Gelderland en Noord-Brabant, en
houdt zieh alsdan bij voorkeur in sparrenbosschen op. In het
koude jaargetijde zwerft hij rond, of trek t, naar omstandig-
heden, naar minder koude gewesten, en het is vooral in
het najaar, dat hij in bosschjes of zelfs in de tuinen aangetroffen
wordt en zijneu buit somtijds tot in de stallen of
huizen vervolgt. Hij voedt zieh voornamelijk met allerlei
kleine vogels, zoo als musschen, vinken, gorzen; maar het
grootere wijfje rooft ook lijsters, jonge patrijzen, jonge duiven
enz. Bij gebrek, neemt hij ook met veldmuizen voor lief.
Hij nestelt op boomen, veelal op eene hoogte van 20 tot
•30 voet van den grond. De eijeren, 3 tot 4 in getal, zijn
groenachtig wit en veelal met talrijke rosse vlekken gemarmerd.
Het wijfje van den Sperwer wordt door de valkenieren
afgerigt to t het vangen van kwartels, waterrallen, allerlei
kleine vogels, of zelfs jonge patrijzen.
DE KUIKENDIEVEN. CIRCI.
De Kuikendieven vormen een zeer natuurlijk, op zieh zelf
staand geslacht. Zij zijn voornamelijk gekensehetst door eenen
min of meer duidelijken k r a n s v a n schubachtige veder
en, die, even als bij de Uilen, h e t g e z i g t omz o omt .
Zij zijn voor het overige van m i d d e l b a r e g r o o t t e ,
dat is te zeggen, zoo groot als eene kraai of een raaf;
maar zeer s l a n k en sierlijk van gestalte. IIunue v e d e r e n
zijn z a c h t ; de s t a a r t en de v l e u g e l s l a n g ; de voe-
t en h o o g en me t s c h u b b e n en van v o r e n me t
s c h i l d e n bekleed; de t e e n e n s l a n k ; de bek is tamelijk
kl e in, maar s t e r k g e k r omd en zeer puntig; de
d e r d e slagpen is gewoonlijk langer dan de overigen, en de
vleugels bedekken in de rust het grootste gedeelte van den
staart, of reiken zelfs daarover been.
Het jeugdig kleed heeft bij beide seksen veel overeenkomst;
dat der wijfjes verändert met den leeftijd gewoonlijk