woonlijk de l e n g t e van den r omp ; de p o o t e n zijn
mi d d e l m a t i g of een weinig verlengd, en steeds van vier
teenen voorzien. Hunne v e d e r e n zijn z a cht . De meesten
houden zieh op in het geboomte, sommigen ook op den grond
en er zijn er, die min of meer uitsluitend in het riet leven.
Hun zang is veelal zeer aangenaam. De in de koudere en
gematigde luchtstreken levende soorten verhuizen in het
gure jaargetijde. De meesten maken ban veelal halfkogel-
vormig nest in heesters, struiken of in het riet. De jongen
verlaten, vooral bij gevaar, het nest dikwijls, wanneer zij
nog niet geheel volmaakte vederen hebben. Sommige soorten
van deze familie vereischen eene herhaalde naauwkeu-
rige Studie, alvorens men ze in hare levenswijze en al hare
overgangen kent. Ik heb reeds , in 1844, in mijne Revue aan-
getoond, dat er drie uit ons werelddeel (Ficedula icterina,
Calamoherpe Ceiiii en Col. cariceti), als synoniemen tot
andere soorten moeten worden geteld, en doe dit thans
ook ten opzigte van Calam. lanceolata en Sylvia sarda. In
ons land, even als in ons werelddeel in het algemeen worden
de volgende geslachten van deze familie aangetroffen.
DE GRASMUSSCHEN. SYLVIA.
De Grasmusschen hebben eenen t a m e l ij k k o r t en bek;
k o r t e , maar k r a c h t i g e p o o t e n ; t ame l i j k k o r t e
v l e u g e l s , en eenen aan het einde, een we i n i g a f g e r
o n d e n , of nagenoeg regten s t a a r t , die de lengte heeft
van den romp. De vederen zijn zeer zacht, en hare h o o f d k
l e u r is gemeenlijk gr i j s a cht i g. Zij houden zieh in
hos e hj es, s t r u i k e n , d o o r n s t r u i k e n , veelal op g e r
i n g e h o o g t e van d e n gr ond, op; komen echter zelden op
den grond zelf ; houden zieh gaarne schuil ; kruipen in de
struiken rond; vliegen, in den broedtijd, veelal slechts op
kleine afstanden; zingen aangenaam; voeden zieh van allerlei
insekten, die zij meestal tusschen de bladeren opzoeken,
en in het najaar ook van beziën ; maken haar fra a i, maar
los gebouwd halfkogelvormig nest in struiken, veelal van
drooge grashalmen; leggen gemeenlijk 4 tot 5 gevlekte
eijeren; en hebben bij nadering van gevaar, de gewoonte,
zieh als het ware, uit het nest op den grond te laten vallen
en daar längs heen te fiadderen, ten einde de opmerk-
zaamheid tot zieh te trekken en van hare eijeren of jongen
af te leiden.
De Grasmusschen worden in Europa, en een gedeelte van
Afrika en Azië aangetroffen. De meesten van de in het
warme Europa en in het algemeen in wärmere streken levende
soorten verhuizen niet eu hebben de vleugels gewoonlijk
meer afgerond dan die van de gematigde en meer
noordelijke streken, welke trekvogels zijn.
Men kent uit ons werelddeel elf soorten van dit geslacht,
van welke intusschen, tot nog toe slechts vier in ons land
werden waargenomen. De overigen zijn de volgenden:
A. met eenigzins puntige vleugels:
Sylvia orphea, temm. — Nagenoeg zoo groot als de