Itti I 'j
Jil:;*
groote kastanjebruine hoefijzervormige vlek. Grondkleur der
bovendeelen grijs, met roodbruine hoekige dwarsstrepen;
maar de vleugels met fijne, gegolfde, zwartbruine lijnen en
lange, witte schachtstrepen, en de groote slagpennen bruinachtig
zwart, met bleek rosse dwarsvlekken. Staartpennen
rosbruin; maar de middelste allengs in het grijsachtige
overgaande en met fijne zwarte dwarse golflijnen.
De zeer jongen zijn vaal geelachtig, op de bovendeelen met
bruin gevlekt; later grijsachtig, met geelachtige lange schacht-
slrepen.
De Patrijs is bij ons te lande, even als in het grootste
gedeelte van Europa een zeer gemeene vogel. Intusschen
broedt hij in Scandinavië niet verder noordelijk dan tot
den 61°, op welke breedte de Sneeuwhoenders beginnen
zijne plaats te vervangen , en is hij in het zuidelijke veel minder
algemeen dan in Midden-Europa. Hij komt ook in
het gematigde westelijke Azië voor. De jagers hebben ge-
meent, verscheidene soorten van Patrijzen te moeten onderscheiden,
die zij Trekpatrijzen {Perdix damascèna) en Berg-
patrijzen {Perdix montana) noemden, welke echter slechts iu
de verbeelding en niet in de natuur bestaan. De Trekpatrijzen
zijn jonge vogels, welke, tot min of meer aanzienlijke
vlugten vereenigd, uit gebrek aan voedsel, zich iu
sommige jaren op aanzienlijke afstanden van hutiiie geboorte-
plaats verwijderen, en waarschijnlijk op hunne nieuwe ver-
blijfplaatsen nieuwe kolonien stichten. De Bergpatrijzen, welke
slechts in sommige streken van het binnenland, b. v. in
het //Westerwald” gevonden worden, zegt men een weinig
kleiner dan de onzen, maar overigens in geenen deele daarvan
verschillend te zijn. De Patrijs is een Standvogel, die
zich bij voorkeur op graanvelden, of in het algemeen in
het bouwland, op drooge weilanden of andere vlakten, in
het lage hout en op de duinen ophoudt. Hij loopt zeer
goed, houdt zich bij gevaar, op den grond gedrukt, schuil;
vliegt echter, vooral, bij stormachtig weder, weldra o p , en
zoekt zijn heil in de vlugt. Het oprijzen is , wanneer het
bij gevaar plotseling geschiedt, zoo als bij vele Hoender-en
ook bij andere vogels, zelfs bij de Houtsnip, door de schielijke
vleugelslagen, met veel gedruisch vergezeld ; wanneer zij
echter vrijwillig oprijzen, is dit even min het geval als in
de verdere vlugt. De Patrijzen leven in Monogamie, en
het schijnt zelfs, dat de wijfjes steeds minder talrijk zijn
dan de mannetjes. Zij voeden zich met granen en allerlei
andere zaden, ook met de knoppen van planten, met insekten
en zelfs met beziën. Zij paren vroeg in het jaar,
en er hebben alsdan tusschen de mannetjes, om de keus
van een wijfje, veelal hevige vechtpartijen plaats. Men hoort
in dezen tijd vooral, gewoonlijk ’s morgens en ’savonds
de ver klinkende stem der mannetjes. Zij nestelen op den
grond. Het nest bestaat in eene eenvoudige uitholing, waarin
drooge grashalmen gelegd zijn. Het mannetje houdt op
eenigeu afstand van het nest de wacht, en waarschuwt bij gevaar
het wijfje, hetwelk alsdan het nest loopende verlaat,
en eerst, nadat het op zekeren afstand gekomen is .