1
i l l
!!!. J
relddeel levende Muschvogels, met uitsluiting der Kruis-
bekken, Appelvinken en Goudvinken begrijpen. De soorten,
welke in ons land voorkomen, behooren to t de onderafdeelingen
der Musschen, eigenlijke Vinken, der Groenlingen,
Kneuen, Barmen, Sijsjes en Putters.
In het overige Europa wordt echter nog een aanzienlijk
getal soorten gevonden, die wij hier, met opnoeming der
onderafdeelingen, tot welke zij behooren, aanvoeren.
De Roodmusschen, Carpoddcus, van welke in Europa voorkomen.
1. Fringüla erythrina, ongeveer van de grootte eener
Musch; de kleine vederen van het mannetje, vooral die
van den hals en kop min of meer karmozijnrood. Bewoont
Siberië, werd echter ook in sommige streken van het gematigde
Europa, zelfs in Denemarken nestelende aangetroffen. 2.
Fringüla rosèa, nagenoeg als de voorgaande, maar fraaijer
rood, de keel met zilverachtig witte lengtevlekken, en de
middelste vleugeldekvederen met eenen breeden witten zoom.
Bewoont Siberië, toevallig en zelden, maar herhaaldelijk
in het oostelijke Europa waargenomen. 3. Fring. giihaginea,
kleiner dan de Ringmusch, maar de bek dikker en roodgeel,
en nagenoeg eenvormig grijsachtig rosekleurig. Bewoont
het heete Europa. 4 Fr. rubicüla, grooter dan een
Leeuwerik. Kleur nagenoeg als van Fr. rosea. Bewoont den
Kaukasus. Sommigen voeren ook Fr. rhodochldmy {Fr.
sophia, BONAP .) , Fr. phoenicoptéra, en Fr. (Urägus) sibirìca,
allen uit Azië, a an , als toevallig in het oostelijke gedeelte
van Europa waargenomen.
Verder eenige kleine soorten, welke men in het ondergeslacht
Serinus kan vereenigen. Zij hebben eenen zeer korte
n , maar dikken bek. Dit zijn: 1. Fringüla serinus, ongeveer
zoo groot als een Sijsje; maar de bek veel dikker.
Hoofdkleur der vederen citroengeel, op den mantel en aan
de zijden van den romp met zwartbruine overlangsche vlekken.
Bewoont het warme Europa tot aan den Midden-Rhijn.
2. Fr. citrinella, van de grootte van den Kanarievogel. Kleur ongeveer
als die van den Groenling, maar de achterhals grijs,
en de slag- en staartpennen zonder gele zoomen. Bewoont
de Alpenstreken van Zwitserland, Tyrol enz., zwerft somtijds
in het koude jaargetijde, in de nabij deze gebergten gelegene
landen rond. 3. Fr.pusilla, van den Kaukasus. Grootte
van het Sijsje. Zwartachtig. S tu it, buik en zoomen der vleugel-
en staartpennen geel. Voorhoofd en kruin geelachtig menierood.
Eindelijk de Sneeuwvinken, Moniifringilla, die tot de
Vinken of Musschen in dezelfde verhouding staan als de
Sneeuwgorzen to t de Gorzen. De Europeesche soort, Fring.
moniifringilla, bewoont de Alpen van Zwitserland, Tyrol
enz., westelijk tot op de Pyreneen, oostelijk tot Siberie,
verlaat die zelden, en werd slechts toevallig in Midden-
Duitschland aangetroffen. Zij is nagenoeg zoo groot als een
Leeuwerik. Bovenkop, nek en wangen zijn grijs. Onderdeelen
witachtig, maar de keel is in den zomer zwart. Mantel
bruin. Vleugels grootendeels wit. Groote slagpennen en het
middenpaar staartpennen zwart; de overige staartpennen
wit, met eene zwarte punt.