I
i f
i i s i
m
4
166
Grootte, zelfs bij de ouden en bij beide seksen, volgens de
voorwerpen, veranderlijk. G e h e e l e l e n g t e 5} t o t 6".
V l e u g e l s 3 | \ t o t 3 f f . S t a a r t 2} t o t 2}". V o e t w
o r t e l t o t 1}".
Te herkennen aan de kleuren; de ouden vooral aan de
lichtgrijze tin t der vederen van de bovendeelen, en de
breedte van den zwarten staartband.
S t a a r t me t zi jne d e k v e d e r e n i n i e d e r e n leef -
t i jd, wi t ; m a a r h e t m i d d e l p a a r s t a a r t p e n n e n op
de twe e l a a t s t e d e r d e n , de o v e r i g e n op h e t l a a t s
t e d e r d e h a r e r l e n g t e , zwa r t .
O u d m a n n e t j e in d e n z ome r : V e d e r e n d e r b o v
e n d e e l e n me t de s c h o u d e r - en s t u i t v e d e r e n
l i e ht gri j s. Bovenkop aan het voorhoofd en boven de oogen
met wit omzoomd. T e u g e l s , wa n g e n en v l e u g e l s
zwa r t . O n d e r d e e l e n wi t , i n h e t r o s e g e e l s p e i e n de.
Na de ruijing trekken alle tinten behalve het wit
van den sta a rt, sterk in het roestkleurige, en de pennen
der vleugels en vederen hebben breede roestgele randen.
Bij het o u d e wi j f je zijn de kleuren valer; het zwart
aan de wangen ontbreekt ; de vleugels zijn meer bruinaeh-
tig ; het grijs der bovendeelen en het wit der onderdeelen
trekken in het roestkleurige.
Bij de jongen ontbreekt het zwart aan den kop insgelijks
geheel. De grondkleur der bovendeelen is een grijsach-
tig roestbruin, dat der onderdeelen een licht roodachtig
roestbruin ; de vederen en pennen van staart en vleugels
hebben breede roestbruine randen, en de kleine vederen zijn
zwartachtig omzoomd.
De Tapuit bewoont geheel Europa, het noordelijke en gematigde
Azië, en overwintert in Noord-Afrika. Hij is over
ons geheel land verbreid, en broedt in Scandinavië tot aan
de oevers der IJszee. De onder de namen van Sax. saUator,
MENETRiES Van het zuidelijke Rusland, Sax. olivaslra, r ü p p
e l l van het noord-oostelijke Afrika, eu Sax. libanotica,
BHRENBERG van Syrië, schijnen to t deze soort te behooren.
Hij houdt zieh op opene, zonnige, drooge plaatsen op, zoo
als heidevelden , d u in en , kale plekken op weilanden of velden,
längs straatwegen enz., vooral op plaatsen, waar hoopen steenen
liggen. Hij komt tot ons in de eerste helft van April en
vertrekt tegen het einde van September. Hij is zeer voorzigtig
en schuw. Hij laat zijnen loktoon dikwijls, zijnen zang, die
eenvoudig eu eenigzins krassend is , en in welken de loktoonen
herhaald worden, zelden en gewoonlijk slechts bij nacht, van
den avond tot den morgen, hooren. Hij voedt zieh met insekten.
Hij plaatst zijn nest in gaten van den grond, tusschen
steenen of onder liggende boomstammen, en zelfs in boom-
holen digt bij den grond. Wanneer men aan zijne woon-
plaatsen, voor hij broedt, eene kleine holte in den grond
graaft, die min of meer overdekt, en in de nabijheid eene
kleine hoogte maakt, waarop hij zieh kan zetteu, zal hij
veelal deze kunstmatige nestplaats boven anderen verkie-
zen. Het nest is uit droog gras en allerlei kruiden vervaardigd,
en met vederen, wol, haar of planten pluis gevoerd.