'MS. ') íí-V- 9 G
Fl * î
( I
il
366
kens in lengte toenemen en halvemaanswijze naar voren
gekromd zijn, waardoor de staart eene liervormige gedaante
verkrijgt.
Bek zwart. Pooten hoornkleurig. Oogen donkerbruin. Boven
het oog eene naakte hoogroode streep met fijne wratjes,
die bij het mannetje tot een hooge kam opzwelt.
Oud mannetje: Kop, hals, krop en rug zwart staalblaauw.
Onderdekvederen van den s ta a rt, en de kleine
slagpennen aan de wortelhelft en de punt wit. Groote slagpennen
bruin met bruinachtig witte schachten. Alle overige
deelen bruinzwart, min of meer met blaauwachtigen weêrschijn.
Wijfje en de jongen: Roestkleurig, met zwarte e n , behalve
dezen op de onderzijde, met vaal witachtige golvende
dwarse vlekken of banden. De geheel oude wijfjes nemen
somtijds, ZOO als dit ook met vele andere Hoendervogels het
geval is , het kleed der oude mannetjes aan.
Deze fraaije vogel bewoont het gematigde Europa tot
Siberië en gaat noordelijk to t Schotland en het zuidelijke
Scandinavie. Zijn geliefkoosde verblijfplaats zijn streken, die
met hoog heidekruid bedekt zijn, vooral waar berken-boo-
raen of boschjes voorkomen; hij is derhalve zeer gemeen in
vele streken van Rusland en in Schotland. In andere hei-
de-streken, b. v. in Ju tla n d , in het Oldenburgsche, in Munsterland,
is h ij, door het bebouwen of af branden der heide,
vervolgen door vossen of verwilderde katten thans ook zeldzamer
dan vroeger, en zal er, zonder een opzettelijk toezigt.
367
waarschijnlijk met der tijd geheel uitgeroeid worden. In
ons land is hij beperkt tot de Overijsselsche, Drentsche, Gro-
ningsche en andere nabij liggende heidegronden. Hij houdt zich
daar op eenzame plaatsen op, welke met hoog heidekruid
begroeid zijn, waarin hij zich verschuilt. Hij is een Standvogel.
Hij is schuw, loopt en vliegt zeer goed, en zet zich,
waar boomen zijn, dikwijls op tak k en , ook om er te slapen.
Zijn stemgeluid is fluitend. Hij voedt zich volgens het ja a rgetijde
met de knoppen of jonge bladen van allerlei plante
n , met insekten en derzelver maskers, met zaden en beziën.
De paringstijd duurt van half Maart tot Mei. De mannetjes
vechten, zoo als de meeste Hoendervogels, hevig om het
bezit hunner wijfjes. Men vindt de eijeren, in M e i, in eene
in den grond gekrabde uitholing. Zij zijn 7 tot 10 in getale
en vaal geel met roestbruine vlekjes. De jongen verlaten het
n est, zoodra zij uit het ei gekomeu en droog zijn, en hun
eerste voedsel bestaat, zoo als dat der meeste overige Hoendervogels
in miereneijeren.
DE DUIVEN. COLUMBA.
De Duiven vormen eene groote, natuurlijke familie, die
zich echter aan de Hoendervogels aan slu it, maar vooral van
hen afwijkt door g e h e e l vr i je v i n g e r s , di e in een
vl a k l i g g e n en e e n e v l a k k e zool h e b b e n ; doordat
elk broedsel s l e c h t s twe e ei j eren (zeldzamer één ei)
■
"I