I I I ' I
het overige, in het najaar vleeschkleurig, in het voorjaar
licht, iu den zomer donker blaauwachtig in het parelkleu-
rige speiende. Oogen in het leven vuil rosé, na den dood
parelkleurig; bij de jongen vuil witachtig grijs, naar den
buitenrand in het bruine overgaande. Pooten vuil vleeschkleurig.
Oud mannetje: Bovenkop, wangen en stuit roestgeel, op
het achterhoofd donkerder. Teugels, keel en buitenhelft der
vleugels zwart, laatstgenoemde naar binnen in het violette
en groene speiende. Middelste dekvederen der vleugels wit,
maar de grooten grootendeels roestbruin. Hals van achteren
en aan de zijden parelgrijs. Mantel zwartachtig roodbruin.
Krop, borst en zijden van den romp, vaal rosachtig rosekleurig.
Achterbuik en onderdekvederen van den staart wit.
Staartpennen zwart, de buitenste op de laatste helft, de
binnenste op het laatste vierde wit.
Oud wijfje: Valer van kleur dan het oude mannetje eu
het midden der slagpennen grijsachtig.
Jo n g : Bovendeelen, wangen en keel bruinachtig geel. Overige
onderdeelen witachtig. De vederen van de borst en de zijden
van den romp aan het einde met eene bruine dwarsvlek.
De Appelvink bewoont het warme en gematigde Europa,
gaat in Scandinavie noordelijk tot in Lapmarken, en wordt
ook m Klein-Azië, in het gematigde Siberië en zelfs in J a pan
aangetroffen. In ons land werd hij in Gelderland broedende,
in de overige provinciën, vooral in het najaar, slechts
op den doortrek, en wel in zeer kleinen getale waargenomen.
De in de meer koudere streken levende voorwerpen
begeven zich, gedeeltelijk, in het gure saizoen, in de meer
gematigde luchtstreken; maar velen overwinteren ook, zelfs
in Scandinavie. Hij houdt zich, met uitzondering der sparrebosschen,
in bosschen en zelfs in tuinen op, en verlaat
de boomen zeer zelden. Hij is voorzichtig en schuw. Zijn
zang bestaat uit velerlei, juist niet zeer aangename klanken.
Hij voedt zich met velerlei zaden, de pitten van vruchten,
eet jonge doperwten en in het voorjaar ook insekten. Hij
is zeer graag op kersen, eet echter van deze vrucht slechts
den inhoud van de p it, welke hij met zijnen krachtigen
bek gemakkelijk verbrijzelt. Zijn nest, hetgeen men op boomen
vindt, rust op drooge takjes, en vormt eenen halfko-
gelvormigen nap, gemaakt uit steeltjes en worteltjes van
allerlei kruiden, uit grasblaadjes, mos en korstmos, en is
van binnen met wol belegd. Het bevat 3 tot 5 , groenachtig
grijze met bruin gevlekte eijeren.
DE GOUDVINKEN. PYRRHULA.
De Goudvinken hebben eenen zeer k o r t e n , d i k k e n ,
k e g e l v o r m i g e n , aan de punt echter veelal een weinig
a f w a a r t s g e k r omd e n snavel . Hun s t a a r t is gewoonlijk
min of meer v e r l e n g d , en de n e u s g a t e n zijn
meestal met borsteltjes bezet.
De soorten van dit geslacht wijken onderling niet zelden
veelvuldig af.