M
I
m
■!;iaiaralS
r |il .,i| ■-M II
Û
■f
- 'J
i l l
I I I , p. 567, no. 12. — Panurus ¿¿«mìcMs, K och. — T emm.,
I , 298; I I I , 214. — B ufp., Enl., pl. 618. — N ozem. en
Se p p , I , 85. — N aum., pl. 96. — Gould, pl. 158.
G e h e e l e l e n g t e 6". V l e u g e l s 2}". S t a a r t t r a p s gewi
j z e v e r l e n g d ; m i d d e n p e n n e n 3"; b u i t e n p e n n
e n I f '.
Zeer gemakkelijk te herkennen aan haren g e k r omd e n ,
gel en bek, en h a r e f r a a i j e en z a c h t e k l e u r e n .
Pooten zwart. Oog hooggeel, bij de jongen witachtig geel.
Oud mannetje: Bovenkop en wangen parelgraauw. Teugels
en een bundel verlengde en puntige vederen, welke
onder de oogen als een groote knevel af hangen, zwart.
Keel en krop wit. Borst en buik witachtig ro s é , aan de zijden
van dea romp in het roestgele overgaande. Onderdekvederen
van den staart zwart. Rug roestkleurig. Schoudervederen
en stuit roestgeel. Bovendekvederen van den staart
geelachtig en vaal rosé. Vleugels naar buiten zilvergrijsach-
tig wit; op het midden roestrood, naar binnen zwart, maar
de binnenvlag der kleine slagpennen grootendeels rosachtig
wit. Staartpennen vaal roodbruin, maar de beide buitenpa-
ren grijsachtig wit, naar den wortel min of meer zwart.
Bij het oude wijfje zijn alle tinten minder fraai; de zwarte
knevels ontbreken, en het grijs van den kop wordt door de
eenvoudige roestkleur der bovendeelen vervangen.
De jongen zijn licht ros; maar de teugels, de mantel en
de drie buitenparen der staartpennen zijn grootendeels zwart,
en de lichte tinten der vleugels zeer bleek.
Ofschoon het Baardmannetje over het grootste gedeelte
van het gematigde, vooral van het warme Europa tot Klein-
Azië verbreid is , komt het echter slechts op enkele bepaalde
plaatsen voor. In ons land schijnt het voornamelijk
aan de oevers der meertjes en uitgeveende landen, oostelijk
van Rotterdam voor te koraen. Ik heb het in Holland nooit
noordelijk van Stompwijk broedende waargenomen, en dus
ook nooit aan de oevers van het vroegere Haarlemmer meer
aangetroffen. In het heete Europa is het een stand-, bij ons
een trekvogel, die in October zuidelijk verhuist en in April
terugkomt. Hij houdt zieh aan de oevers der meren en plas-
sen op, waar men hem veelal in het riet ziet. Hij is levendig
en weinig schuw. In de gevangensoliap worden de Baard-
mannetjes zeer mak, en zij zijn zeer gezochte kamervogels, niet
alleen wegens hunne fraaije kleuren, maar ook wegens de eigenaardigheid
in hunne levenswijze, dat het mannetje zijn vvijfje,
bij het slapen, even als de Staartmeezen, met den eenen
vleugel als het ware omhelst. De zang is zeer eenvoudig. Zij voeden
zieh met insekten en het zaad van waterplanten. Het nest is
in het hooge gras van het hooiland , in de nabijheid van het water
geplaatst: het is komvormig, slechts uit droog gras gemaakt,
met plantenpluis doorweefd, van binnen met haren belegd, en
bevat 4 tot 5, bleek roodachtige, met vaal roodbruine vlekjes
bedekte eijeren. Zij nestelen in Junij en slechts eens in het jaar.
DE IJSVOGELS. ALCËDO.
De IJsvogels vormen eene zeer natuurlijke en van de
17