- ,
I iif- isasa ^
i -i, i
f >
S iW
374
DE IIEIGED-VOGELS. ADDEAE.
Onze Reigers en Ooijevaren kunnen tot voorbeeld van deze
familie verstrekken. De b e k dezer vogels, volgens de geslachten
zeer verschillend van vorm, is t o t o n d e r of
a c h t e r de o o g e n g e s p l e t e n ; langer daii de kop, en
k r a c h t i g ; veelal zaamgedrukt, regt en puntig; maar somtijds
gekromd, of ook zeer breed en afgeplat. De n e u s g
a t e n zijn s p l e e t v o r m i g . Zij zijn hoog of tamelijk
h o o g op de p o o t e n , en deze zijn, op hun naakt gedeelte,
met een net van zeshoekige schubben bedekt, welke
somtijds, op de voorzijde der pooten, de gedaante van breed
e , zeshoekige schildjes aannemen. Zij hebben 4 tamelijk
lange teenen, de a c h t e r t e e n is insgelijks tamelijk l a n g ,
en g e h e e l of nagenoeg in e e n v l a k g e p l a a t s t me t
de overige teeneu. De s t a a r t is gewoonlijk k o r t en vier -
k a n t of e en we i n i g a f g e r o n d . De vleugels zijn tamelijk
lan g , breed en afgerond. Zij zijn over de geheele wereld
verbreid, leven aan meren of rivieren en vooral in
moerassige strek en ; zetten zich dikwijls op boomen; nestelen
op boomen of in het rie t, leggen 3 tot 4 ovale, wit-
of groenachtige, ongevlekte eijeren; voeden zich met allerlei
dieren; en bieden volgens de sekse en het jaargetijde
geen of zelden een aanmerkelijk verschil; daarentegen zijn
de jongen somtijds anders gekleurd dan de ouden.
DE EEIGEES. AEÜEA.
De Reigers hebben eenen k r a c h t i g e n , r e g t e n , p u n t
i g e n , p r i em v o rm i g e n , maar zijdelings sterk z amon-
g e d r u k t e n bek; eenen l a n g e n a c h t e r t e e n ; den n a gel
vau den m i d d e n t e e n gewoonlijk m e t e e n e n k ama
c h t i g i n g e s n e d e n e n b i n n e n r a n d ; spleetvormige, in
e e n e l a n g e , aan weêrszijde van den snavel loopende, vore;
v o e t w o r t e l s , die van voren veelal gedeeltelijk van
Sc h i l d e n v o o r z i e n zijn ; de buiten- en middenteenen door
een klein spanvlies aan haren wortel zamengehecht; eenen
sterk z a m e n g e d r u k t e n romp; eenen l a n g e n h a l s ,
die als eene S gebogen en terug getrokkeu, en dan schielijk
als eene veer uitgestrekt kan worden ; en eenen
k l e i n e n k o p , die aan de t e u g e l s en om de o o g e n
n a a k t is. De vederen van den bovenkop zijn smaller en
langer dan de overigen.
Zij zijn over de geheele wereld verbreid ; houden zich in
moerassen of aan de oevers van meren en rivieren op ; zetten
zich dikwijls op boomen; vliegen met den hals ingetrokken eu
de pooten regt achteruit houdende; leven en broeden veelal
gezellig, op boomen of in het riet of de biezen ; voeden zich
voornamelijk met visschen of ook met kikvorschen, muizen,
insekten en wormen, en verhuizen iu den winter grootendeels
uil de koudere en gematigde gewesten.
Behalve de ook iu ons land voorkomende soorten heeft