‘¡â ; •II« V'
■■
, . ’p*“
Larus melanocephalus, N a t te h e k . Grootte eu kleur vau
Larus ridibuiidus; maar de bek krachtiger, de kop zwart,
en de slagpennen bij de ouden geheel wit. Nestelt in het
zuidelijke Frankrijk, Dalmatië, Griekenland, Beneden-Hon-
garijé en Algerië. — Larus atricilla, L i n n é , uit Noord-
Amerika, waartoe waarschijnlijk ook Larus Franklinii, R i c
h a r d s o n behoort, die zeer verwant is met Larus melanocephalus
, maar den mantel en de vleugels veel donkerder,
of in andere woorden grijs leikleurig» heeft, wil men toevallig
in Groot-Brittanje hebben waargenomen, hetgeen niet
onmogelijk is , ofschoon nieuwere onderzoekingen in het
werk dienen gesteld te worden, ten einde te bewjjzen, dat
hier niet eeue verwarring met deze soort en Larus melanocephalus
heeft plaats gehad.
Larus Suhinü, of Xerna Sabinii, L each. Kleiner en veel
zwakker dan Larus ridibundus; staart gevorkt; bek bruin,
van voren geel; kop donkergrijs, met zwart omzoomd. Bewoont
het Arktische Amerika, toevallig in Groot-Brittanje.
» e Kokmecnw. Larus ridibundus.
De naam van Kokmeeuw wordt aan onze zeekust gewoonlijk
toegepast op de groote soorten van Meeuwen (L. marinus,
argentatus, enz.); ook Lachmeeuw genoemd.
Die Lachmöve. La mouette rieuse. The red footed Gult.
Linn., p. 2 2 5 , n«. 9. — Xema ridibundus, B o i e , Isis,
603
1822, p. 563. — Temm., I I , 780; IV, 485. — Buff., Enl.
96 9 , 970. — N ozem. en Sepp, I I , 153. — Naum., pl.
260. — Gould, pl. 425.
G e h e e l e l e n g t e 14 t o t 15". Vl e u g e l s 10|- t o t
11}". S t a a r t 4".
Bek vleeschkleurig, naar voren zwartachtig, met den
leeftijd allengskens in het hoogroode overgaande. Pooten
hoogrood. Oog bruin; ooglid bij de ouden rood.
Oud, zomerkleed; Kop donkerbruin in het roodbruine
trekkende. Mantel en vleugelvederen licht blaauwgrijs. Groote
slagpennen aan het einde en een breede zoom langs de binnenvlag
zwart ; eerste slagpen ook aan de buitenvlag zwart
gezoomd. Overige deelen en een kring om het oog wit.
Oud, winterkleed : Als het zomerkleed, maar de kop wit, van
boven grijsachtig en zonder eenige andere donkere kleur dau
eene zwartachtige vlek achter de oorstreek.
Jong: Vederen der bovendeelen bruin, met lichtere randen;
die der onderdeelen witachtig, aan de zijden van den
romp met bruinachtige randen. Laatste derde van den staart
zwartbruin.
Bewoont Midden-Europa, in Scandinavië slechts tot 58°
N. Br. Overwintert in het warme Europa. Houdt zich in
moerassen, plassen, meren en rivieren op, waar men ze bij
ons op vele plaatsen vindt, ofschoon slechts in kleinen getale.
Is een zeer nuttige vogel, vooral door het vernielen der
meikevers, die zij van de boomen wegvangt. Vertrekt in
Augustus en komt in April terug. Nestelt in het riet of
’ ; i