res, Brünn., Orn. bor., p. 37, n«. 127 en p. 3 8 , n«. 1 2 8 .—
Lestris Richardsonü, Swains., Fauna bor. araer., I I , p. 433,
pl. 73. — Bupp., Enl. 762, 991. — Naum., pl. 2 7 2 , 2 7 3 .—
Gould, pl. 441.
Ge h e e l e l e n g t e 19". Vl e u g e l s 12|". S t a a r t : m i d d
e n p e n n e n 8"; b u i t e n p e n n e n 4}".
Bek, oogen en pooten als bij den Middelsten jager.
K l e i n e r en s l a n k e r d a n de M i d d e l s t e j a g e r ;
ma a r de b e i d e m i d d e n s t a a r t p e n n e n l a n g e r , (n ag
e n o e g n o g eens zoo l a n g al s de o v e r i g e n ) , n i e t
o p g e r i g t , en a l l e n g s k e n s p u n t i g u i t l o o p e n d e .
Jo n g : Zonder verlengde middenstaartpennen. Kleur als
bij de jongen van den Middelsten jager, maar kop en hals
met lichte overlangsche, in plaats van dwarse vlekken.
Oud : Hals en keel witachtig geel. Onderdeelen van den
krop naar achteren wit. Overige deelen zwartbruin, met
purperbronzen weersehijn.
Somtijds geheel zwartbruin.
Verbreiding, zeden en wijze van broeden als bij den Middelsten
jager. Van tijd to t tijd aan onze kust buiten den
broedtijd waargenomen.
» e Kleinste .jager. Lestris cephus.
K eyserl. en Blas. — Catharacta cephus, Brünn., Orn.
bor., p. 36, n«. 126, c. fig. — Lestris Buffonii, Boie in Meyer,
Tasch., I I I , p. 212, n«. 3 ; Boie, Is is , 1822, p. 562 en 874. —
Lestris crepidäta, B rehm, Beitr., I I I , p. 861. — Lestris parasiticus,
Swains., Fauna bor. amer.. Bird s, p. 430. — N aum.,
pl. 274, — Gould, pl. 442.
G e h e e l e l e n g t e 21". V l e u g e l s II} ". S t a a r t : b i n n
e n p e n n e n 11}"; o v e r i g e p e n n e n 4|".
Kleur van bek, oogen en pooten als bij den Kleinen jager.
Gemakkelijk te herkennen, in den ouden leeftijd, aan de
beide middenstaartpennen, welke puntig uitloopen en wel
meer dan eens zoo lang zijn als de overige staartpennen.
Het ligchaam voor het overige kleiner dan bij den Kleinen
jager.
Bovenkop en slagpennen zwartbruin. Overige bovendeelen
grijsbruin. Keel, zijden van den hals en krop witachtig geel,
op de borst allengskens in het bruingrijs der overige onderdeelen
overgaande. Jong als de jongen van den Kleinen jager.
Verbreiding, zeden en wijze van nestelen als van den
Middelsten jager; maar de eijeren kleiner als bij de beide
voorgaande soorten. Somtijds aan onze kust geschoten. Gaat
zuidelijk tot St. Helena. Jonge voorwerpen met halfuitge-
groeide of van hare baarden beroofde middenstaartpennen
werden als eene eigene soort onder den naam van Lestris
spinicaudus beschreven.
DE MEEUWEN. LAEUS.
De Meeuwen zijn k r a c h t i g van g e s t a l t e ; hare p o o t
e n van m i d d e l m a t i g e l e n g t e en s t e v i g ; de voet -