I
mos, plantenstelen en heide, en is van binnen raet wol
en haren belegd. De eijeren, 5 tot 7 in getale, zijn vuil
wit, met vaal olijfbruine of graauwe vlekken en stippen.
Me Koodkoppigc klaauwier. Lanius rufus.
The Woodchat.
B r is s ., I I , p. 147, no. 3. — Lanius rut'ilus, L a t h ., In dex,
I , p. 7 0 , n«. 12. — Lanius ruficeps, B e c h s t ., Nat.
Deutschl., I I , p. 1327. — T em m ., I , 146; H I , 82. —
B u e f ., Enl. 9 fig. 2 en 31 fig. 1. — N o zem. en S e p p . V,
469. — N a um ., pl. 51. — G o u l d , pl. 70. — Enneoctonus
rufus, B o n a p .
G e h e e l e l e n g t e 7". V l e u g e l s 3-|". S t a a r t 2}".
Bek roodachtig graauw, naar voren zwart. Pooten zwartachtig
graauw. Oog lichtbruin, bij de jongen geelachtig
grijs.
T w e e d e s l a g p e n gel i jk aan de vi j fde, en hierdoor
zoo als door het wit aan de slagpennen, in iederen leeftijd,
van de volgende soort te onderscheiden. In het volkomen
kleed zeer kennelijk aan zijn b r u i n r o o d a c h t e r h o o f d
en a c h t e r h a l s .
Oud : Een vlek aan weerszijde achter den bovensnavel en
oogkring, wit. Het overige voorhoofd tot op het midden
van de kruin en van daar eene streep boven het oog die
längs de zijden van den nek loopt, teugels, bovenhelft van
de oorstreek eu voorrug, zwart. Kruin en achterhoofd tot
aan den rug bruinrood. Onderdeelen, schoudervederen, achterrug
en bovendekvederen van den s ta a rt, wit. Zijden van
den romp in het roestgele trekkende. Vleugels zwart ; maar
de groote slagpennen aan de wortelhelft wit. Middelste staartpennen
zwa rt, de overigen aan het eerste derde harer lengte
wit en de buitensten ook aan de punt wit. De oude wijfjes
hebben veelal minder frissche kleuren.
Jo n g : Bovendeelen bruingraauw, met witte en zwarte
halvemaanvormige vlekken. Onderdeelen grijsachtig wit, met
zwarte, smalle, halvemaanvormige dwarsvlekken. Staart zonder
wit. Groote slagpennen aan de wortelhelft geelachtig
wit.D
eze soort bewoont het warme en gematigde Europa; zij
komt ook in Klein-Azië voor, is gemeen in geheel Noord-
Oost-Afrika to t Abyssinië, werd te Tanger waargenomen,
en komt ook in Senegambië voor. Zij behoort intusschen
onder de vogels, welke op sommige plaatsen menigvuldig,
op andere zeer zeldzaam zijn of geheel ontbreken. In ons
land werd zij in Gelderland en Noord-Brabant broedende
aangetroffen, in de overige provinciën daarentegen in het
geheel niet opgemerkt. Zij komt iu April a a n , en vertrekt
wederom in September. Zij houdt zieh aan de boschkanten,
in doornen en in boomgaarden o p , veelal méér in de laagte
dan de overige soorten. Haar zaug is aangenaam, aanhoudend,
en zij bootst dien van andere vogels, ofschoon onvol-
koraen na. Men vindt haar nest niet zeer hoog op boomen