B u f f . , En] , 939. — N o z em. , en S e p p , I , 53. — N a u m ., pl.
181. — G o u l d , pl. 300.
Geheele lengte 15". Vleugels 9\ Staart 4". Bek 2 |" .
Voetwortel 1|".
Bek oranjerood; bij de jongen roodachtig bruin, maar naar
de punt geel. Oogen karmozijnrood. Pooten donker vleeschkleurig.
Vederen slechts met twee kleuren: zwart en wit. Wit zijn
de onderdeelen van den krop achterwaarts, de rug van den
mantel naar achteren, de voorhelft der staartpennen, de
dekvederen van den staa rt, en eene breede band over de
slagpennen der tweede orde en de groote vleugeldekvederen,
zoo als ook de onderzijde van den vleugel. In het eerste kleed
ontwaart men dikwijls een witten kraag om de keel. In dit
kleed is , in den beginne, de donkere kleur der bovendeelen
lichter eu bruinachtig. In het nestkleed is de vogel
raet dons bekleed, dat behalve de witte borst eu buik, vaal
roestkleurig is met eenige zwarte overlangsche strepen.
Onze Scholekster bewoont de kuststreken van he t grootste
gedeelte van Europa, en komt slechts zeldeu in de binnenlanden
voor. Vogels, weinig of niet van onzen Scholekster
verschillend, werden in geheel Amerika, Senegal, aan
de Kaap, in Japan , Nieuw Guinea en Australië waargenomen ,
en onder de namen van Haem. palliatus, australasimus, lon-
girostris enz. beschreven. De Scholekster nestelt bg ons op
de duingronden längs de kust. Hij zoekt zijn voedsel, h e tgeen
in wormen, jonge garnalen, en vischbroedsel bestaat,
aan het zeestrand, en keert tot dit einde de aldaar liggende
voorwerpen, vooral horens en schelpen om , waardoor hij
waarschijnlijk den naam van Oestervisscher verkregen heeft.
Hij boort ook, even als de Snippen, met zijnen bek, in
het zand diepe ronde g a a tje s, welke men, honderden bij
elkaar, op het zeestrand waarneemt. Hij trekt in September
weg en komt in April terug; intusschen blijven er steeds in
kleiner of grooter getal bij ons overwintereu, en deze komen
alsdan ook op de bij de kust gelegene weilanden. Zijne
stem is schel. Ilij loopt goed eu zijne vlugt is snel. De eijeren
liggen in eene uitholing van deu grond, die met eenige
grashalmen belegd is. Men vindt ze eenmaal ’sjaars in de
maand Junij. Zij zijn 2 tot 3 iu getale, zoo groot als kippeneijeren,
bruinachtig roestgeel, met bruinzwarte vlekken
en grijze stippen. Zij worden door het wijfje, nagenoeg alleen
bij nachttijd, in drie weken tijds uitgebroed.
DE SNIPVOGELS. SG0L01ÄCES.
Deze familie bevat de geslachten der Snippen, Grutto’s ,
Strandloopers, Ruiters, Wulpen, Kluiten en Steltkluiten.
De o o g e n dezer vogels zijn v e r n a a r a c h t e r e n gep
l a a t s t , en de bek is op ve r re n a n i e t t o t aan h e t
oog g e s p l e t e n . De bek is gewoonlijk a a n m e rk e 1 ij k
l a nge r d a n de kop, min of meer week, v a n a c h t e r e n
n a g e n o e g v i e r k a u t , van v o r e n veelal een weinig ver di
kt en v e r b r e e d , waardoor hij als een werktuig tot het