i ' y,\\’
Deze zijn Turdus ruficollis, p a l l a s , ongeveer van de grootte
en vorm van onze Beflijster; maar olijf bruinachtig grijs;
borst en buik witachtig ; weiikbraauwen, k e e l, krop en bm-
nenvlaggen der staartpennen, met uitzondering der beide
middelste, roestrood. Turdus utriguläris, n a t t ., of Bechstei-
n ii, NAUM. , grootte ongeveer als bij onzen Kramsvogel, maar
boven eenkleurig grijs olijf bruin ; borst en buik witachtig,
met vaal bruine lengtevlekken ; keel en krop bij de ouden
zwart, bij de jongen witachtig, met donkere vlekken op
den krop eu aan weêrszijde van de keel. Turdus fu sca tu s,
PALL. , of Naumannii of eunomus, t e m m ., grootte ongeveer
van den Kramsvogel; vooral gekensehetst door zijne grootendeels
roestroode vleugels. Turdus aurèus, h o l l ., of va-
rius, PALL. , of Whiiei e y t o n , en Turdus varms, h o r s f i e l d
of Heini, CABANIS, welke beide bij de nieuwere natuurkun-
digen het ondergeslacht Oreocmc/a vormende, door hare ros-
bruingele met zwarte halvemaanvormige dwarsvlekken overal
bedekte kleur, haren zwaren bek en afgeronden staart in
het oog vallen, buitengewoon veel overeenkomst met elkander
hebben, maar zieh daardoor onderling onderscheiden,
dat de eerstgenoemde, van het vaste land van Oost-Indië
tot Japan verbreid, de grootte heeft van onze Groote
lijster, en slagpennen van wclke de tweede aan de vierde
gelijk is , terwijl de tweede soort van Java en Australie,
eenigzins kleiner is en hare tweede slagpen de vijfde
in lengte evenaart.
Eene soort komt van tijd tot tijd uit Afrika naar het
zuidelijke en Midden-Europa; dit is Turdus olivacHs, l i n n .
Zij heeft ongeveer de grootte van onze Zwarte lijster, en
is grijsachtig olijf b ru in , maar borst en buik zijn roestrood,
en de keel is witachtig met bruine overlangsche strepen.
De overige vier soorten, welke eenige malen in Europa
werden waargenomen, behooren in Noord-Amerika te huis.
Eene dezer, Turdus migratorius, heeft de grootte van onze
Zwarte lijster, maar de bovenkop, de wangen en de staart zijn
zwart; de overige bovendeelen grijsbruin; de keel is wit
met groote zwarte lengtestrepen; krop, borst en buik zijn
bruinrood; de achterbuik en onderdekvederen van d en sta a rt
grootendeels wit. De drie overige soorten , welke niet grooter
zijn dan een Leeuwerik, werden, om hunne onderlinge
groote overeenkomst dikwijls met elkander verwisseld. Zij
hebben de onderdeelen wit, raet bruine vlekken op den
krop, eu längs de zijden van de keel en de borst. Eene
dezer Turdus solitarius, w i l s ., (doch niet g m e l . ) , wijkt van
de beide overigen af, door dat hare tweede slagpen niet langer
dan de zesde, en door dat haar staart ros is , de overige
bovendeelen daarentegen geelachtig olijfliruin zijn. De tweede,
Turdus minor, g m e l ., heeft alle bovendeelen met den staart
eenkleurig groenachtig olijfbruin; voor het overige alle kleuren
en hare verdeeling volmaakt als bij de voorgaande;
maar zij wijkt ten eenen male af, door dat hare tweede slagpen
in lengte tusschen de vierde en vijfde staat. De derde
soort, Turdus Wilsonii, b o n a p ., , w i l s ., maar niet
GMEL. ) heelt de slagpennen ongeveer zoo als Turdus minor,