echter noordelijk noch in Denemarken, noch in Scandinavie
voor. Daarentegen gaat zij to t Madera, is in Algerie
gémeen en wordt ook in Egypte en Klein-Azië aangetroffen.
Zij is echter slechts tot zekere plaatsen beperkt, en derhalve
in de meeste streken een zeldzame vogel. Intusschen
werd zij broedende waargenomen aan de oevers der Donau,
in het zuidelijke Beijeren , in andere streken van het
warme Europa, zoo als ook in het Munstersche en Oldenburgsche.
In ons rijk werd zij nestelende in de duinstreken
bij Noordwijk en Wassenaar aangetroffen. Zij vertrekt
in September, komt in April terug, en bezoekt op
haren trek vooral heidegronden. Haar geliefkoosde verblijfplaats
is op drooge zandstreken. Haar fluitend stemgeluid
wordt tot op groote afstanden vernomen. Zij is schuw, eu
voedt zich vooral met insekten en wormen, echter ook met
hagedissen, blindwormen en zelfs muizen. Zij is meer nacht-
dan dagvogel. Het wijfje legt eenmaal ’s ja a rs in eene eenvoudige
uitholing van het zand 2 tot 3 , tamelijk groote,
bruingroenachtig gele, met grijze stippen en olijfbruine
vlekjes en schrapjes geteekende eijeren, die in 16 tot 17
dagen uitgebroed worden. Het mannetje houdt in de nabijheid
van het nest de wacht, en de jongen verlaten het reeds
op den tweeden dag na hunne geboorte, om onder het geleide
van het oude wijfje hun voedsel te gaan opzoeken.
DB PLEVIEEEN. OHAEADEIUS.
De Plevieren zijn Loopvogels d ie , zoo als de Trappen,
Renvogels en Grielen, slechts d r i e t e e n e n hebben ; wier
b e k echter t ame l i j k zwak en k o r t e r is dan de k o p ,
van a c h t e r e n b r e e d e r d a n h o o g , en van v o r e n
z i j d e l i n g s z a m e n g e d r u k t ; en wier tamelijk hooge
p o o t e n van v o r e n veelal m e t s c h i l d e n b e d e k t zijn.
Zij hebben een spanvlies tusschen de buiten- en binnentee-
nen; p u n t i g e vleugel s, die in den regel den a fge ronden,
zeldzamer aan het einde regten, s t a a r t bedekken; groot e
o o g e n en s p l e e t v o rmi g e n e u s g a t e n . Zij houden zich
op drooge, vlakke streken of aan de oevers der wateren op;
loopen schielijk, zijn onrustig van a a rd , vliegen snel, voeden
zich met insekten en wormen, hebben eene fluitende
s tem , en leggen in eene met eenige grasstelen belegde u itholing
van den grond, jaarlijks eenmaal, 3 tot 4 , naar evenredigheid
groote, peervormige eijeren, die in het nest met
de punten tegen elkander liggen.
Behalve de soorten, welke ook in ons land voorkomen,
heeft men in Europa nog de volgenden waargenomen.
Char, aurätus longvpes. Volmaakt als de Goudplevier, maar
een weinig kleiner, ofschoon met rankere en hoogere pooten.
Bewoont Azië en Afrika, en dwaalt somtijds naar het heete
Europa af.
Char, caspïus, p a l l , of a sia iïcu s, p a l l . , van het oostelijk
Europa. Verwant met Ch. morinellus, maar veel kleiner,
ofschoon hooger op de pooten en in het zomerkleed met
eenen roestrooden krop.
Char, p y rrh o th d ra x , temm. Nog kleiner d a n de voorgaan-
. „.G
G...
. . . w
"4 !
r