fi
iM L r - J i î . ' l i È Î L i i
■ iHi'
342
over ons land. Intusschen overwinteren er ook velen in meer
koude streken, b. v. in het zuidelijke Zweden en in I J s land.
Het gaat in Azië zuidelijk tot Ja p a n , in Noord-
Amerika tot in de noordelijke Vereenigde Sta ten , en in
Europa, ofschoon niet algemeen, tot in de heete streken
en zelfs tot in Egypte. Het nestelt menigvuldig in IJslan d ,
even zoo in Scandinavië, maar slechts noordelijk van
ongeveer 64°; werd echter ook broedende in Kurland, het
Reuzen- en Karpathische gebergte aangetroffen. Men heeft
gemeend, bij deze soort, rassen of bijsoorten te moeten
onderscheiden, welke echter, daar er talrijke onderlinge
overgangen plaats hebben, moeijelijk te kenschetsen zijn.
De grootsten heeft men onder den naam van Acanthis Holl-
bötti afgescheiden; de kleinen, die fraaijer rood en op den
rug veel meer geelbruin zijn, ouder dien van Linaria rufescens.
Deze vogels moet men niet verwarren met eene andere,
grootere en meer witachtige soort, Fring. canescens,
die Groenland bewoont. Het Barmsijsje houdt zich meestal
op elzeu en berken op, welker zaden het gaarne e et, en
längs welker takken het met veel behendigheid klimt. Voor
het overige voedt het zich met de zaden van allerlei planten.
Zijn zang is zacht en onregelmatig. Het maakt zijn
kunstig nest tusschen de takken van s tru ik e n , en legt ongeveer
4 , groenachtig witte, roodbruin gestipte eijeren.
DE APPELVINKEN, COCCOïHEAUSTES.
Men vereenigt onder dezen naam die grootere soorten
van Muschachtige vogels, welke zeer k r a c h t i g van
ma a k s e l zijn, en eenen b u i t e n g e w o o n d i k k e n , n a g
e n o e g t o l v o rmi g e n s n a v e l hebben. Door dezen krachtigen
snavel zijn zg in staat de steenpitten van allerlei
vruchten te verbrijzelen, welke h en , met andere zaden of
insekten, tot voedsel verstrekken. Zij bewonen Amerika,
Europa, Noord- en Midden-Azië.
Men heeft in ons werelddeel, met zekerheid, slechts eene
soort van dit geslacht waargenomen. Dit is
De Appelvink. Coccothraustes vulgaris.
Ook mkbe k , en in Gelderland Kernbiter genoemd.
Der Kernbeisser. Le gros-bec. The Gros-Beak.
P a l l ., Zoogr., I I , p. 12, n«. 182. — Loxia coccothraustes,
L in n ., p. 299, iff. 2. — T emm., I , 344; I I I , 253. —
B u f f ., Enl. 9 9 , 100. — N ozem. en S e p p , I I , 138. —
N a um ., pl. 114. — G o u l d , pl. 199.
Ge h e e l e l e n g t e 6}". Vl e u g e l s 3 |". S t a a r t 2 , af g
e r ond.
Ze e r k e n n e l i j k a a n de g e h e e l a fwi j k e n d e v o rm
d e r b i n n e n s t e g r o o t e s l a g p e n n e n , die aan het
einde schopvormig verbreed en eenigzins gekronkeld zijn, en
die aan de binnenvlag van achteren eene halvemaanvormige
insnede hebben.
Bek in elken leeftijd zwartachtig aan het einde; voor
«t
■ -ili ita
,( i '
'¿ititi
1!. I
I
l ì ;
i-«X ■ I:
f t ■