51
III
I , p. 391. — T e m m ., I , 160; 111, 181 ; IV, 622. — N o z e m .
en S e p p , I I , 104 en V, 433 (de onderste afbeelding). —
Mot. negtecta, G o u l d , p l . 146.
Ge h e e l e l e n g t e o n g e v e e r 6". Vl e u g e l s 3". S t a a r t
2}". V o e t w o r t e l J f . N a g e l van den a c h t e r t e e n o n g
e v e e r en t ame l i j k f l a au w g e k r omd .
G e m a k k e l i j k v a n de o v e r i g e s o o r t e n t e o n d e r s
c h e i d e n d o o r h a r e g e r i n g e r e g r o o t t e en k o r t e r
e n s t a a r t .
Pooten zwartbruin. Snavel min of meer donker zwart,
bij de jongen aan den wortel roodachtig.
Vormt, volgens de landstreken, welke hij bewoont, een
aanzienlijk getal plaatselijke verscheidenheden, welke somtijds
moeijelijk, in het jeugdige en winterkleed veelal in het
geheel niet, te onderscheiden zijn. In het algemeen kan
men nog opmerken, dat de tinten van het zomerkleed, bij
de wijfjes gewoonlijk minder fraai opkleuren dan bij de
mannetjes.
De gewone variëteit. Mot. flava vulgaris, s u n d e v a l l , zoo
als die bij ons voorkomt, heeft de volgende kenmerken :
Jong: Kleine vederen der bovendeelen, bruingrijs olijfkleurig.
Vleugels en staa rt, behalve de twee buitenste staartpennen
, zwartbruin, alle vederen en pennen met witachtig
groengele, op de vleugels breede zoomen. Teugels en boven-
gedeelte der oorstreek, bruingrijs. Eene breede witachtige
oogstreep längs de geheele zijde van den bovenkop. Onderdeelen
witachtig, maar op den krop, de borst eu de zijden
van den romp in het roestkleurige, verder naar achteren in
het stroogele trekkend, en de keel van onderen door een
onduidelijk schild van bruingrijze vlekken begrensd. Gedurende
den winter, maar vooral tegen het voorjaar worden
de kleuren allengskens fraaijer: dat is te zeggen, de kleine
vederen der bovendeelen trekken meer in het geelgroene ;
die der onderdeelen gaan allengs van wit in het citroengele
over, en ook de oogstreep neemt niet zelden deze tin t aan ;
de wangen worden zwartgraauw en de geheele bovenkop en
achterhals gaan allengskens in het donker aschgraauwe over;
al deze veranderingen hebben bij ons in de tweede helft
van April plaats en zijn aan het einde van April afgeloopen.
Deze tinten blijven ook bij de ouden na de ruijing in het
najaar, maar het grijs van den kop wordt alsdan wederom
door de algemeene grijsbruinachtig groengele tin t der bovendeelen
vervangen. Deze gewone variëteit is over geheel
Rumelië, Frankrijk, België, de Nederlanden, Duitschland,
Denemarken eu de zuiclhelft vau Scandinavië verbreid; maar
komt uoüit in Groot-Brittanje, iu den winter echter in
Zuid-Europa en Noord-Afrika, voor. Intusschen worden bij
haar reeds allerlei kle-ine afwijkingen in de tinten aan den
kop aangetroffen : b. v. dat het grijs van den kop, in Midden
Duitschland lichter is dan bij ons, dat de donkere kleur
der wangen door min of meer wit of geel is afgebroken.
Van deze gewone variëteit is ook de Gele kwikstaart, die
iu Achter-Iiidië, (Jav a , Borneo, Amboina) in menigte tot
op 2000 voet hoogte broedt, en ook Malakka eu het vaste