■ I
il
ft I
562
West-Europa nergens in grooten getale voor te komen, maar
van Silezië oostelijk algemeen te worden. Wordt ook bij ons
slechts van tijd tot tijd , buiten den broedtijd, hetzij aan het
stran d , hetzij aan de binnenwateren aangetroffen. Bewoont
moerassige plaatsen, die met riet en biezen begroeid zgn.
De Hi'oonccnil. Anas ruflna.
Die Kolhen-Ente.
P all., Ite r, I I , app., n». 28. — Callichen rufina,
Bhehm. — Branta rufina, Boie. — T emm., I I , 864; IV,
544. — Buff., Enl. 928. — N aum., pl. 307. — Gould,
pl. 369.
Ge h e e l e l e n g t e 20". V l e u g e l s 9 |" . S t a a r t 2}".
Ze e r k e n n e l i j k a a n de v e d e r e n v a n d e n b o v e n k
o p , di e , v o o r a l bij h e t m a n n e t j e in h e t p r a c h t k
l e e d , v e r l e n g d , s ma l en los z i j n , e n e e n e kroon-
v o rmi g e k u i f v o r me n , welke den geheelen bovenkop
inneemt en veelal opgerigt gedragen wordt.
B e k e n o o g e n bij h e t m a n n e t j e in h e t p r a c h t k
l e e d k a r m o z i j n r o o d , bij h e t wi j f j e p u r p e r b r u i n .
P o o t e n b r u i n a c h t i g o r a n j e ; zwemvliezen zwart.
Mannetje in het prachtkleed: Kuif hoog roestgeel. Zijden
van den k o p , keel en wangen tot de helft van den hals roodbruin.
Achterhals, achterrug en onderdeelen zwart; maar
de zijden van borst en buik wit. Staartpennen grijsbruin.
563
Mantel en vleugels fijn grijsbruin, maar het voorste gedeelte
van den vleugel en de buitenste kleine slagpennen wit.
Behalve de witte spiegel, de hoofdkleur roestbruin,
op de bovendeelen donkerder, op de onderdeelen
lichter, op de wangen en keel in het witachtige trekkende.
Kuif roodachtig geelbruin.
Deze prächtige Eend bewoont het zuidelijke en vooral
het zuidoostelijke Europa. Zij broedt vrij menigvuldig aan
de Kaspische zee en aan de oevers van de Wolga tot bij
Sarepta. Men heeft haar ook op het Krakauer meer, iu het
Mecklenburgsche, nestelende aangetroffen, en waarschijnlijk
broedt zij ook in het Prankenland. In het overige gematigde
Europa wordt zij, ofschoon zeer zelden, als afgedwaald
waargenomen, en werd ook bij ons eenige malen gevangen
en geschoten. Zij houdt zieh op meren, plassen, groote
rivieren, moerassen of ook aan de zeekust op. Zij maakt
haar nest niet ver van den oever, onder struiken, en legt
5 , naar evenredigheid kleine, vuil groenachtig gele eijeren.
DE ZAAGBEKKEN. MEEGUS.
Men kan de Zaagbekken, ook Zagers genoemd, beschou-
weii als Duikeenden met eenen zeer sma l l e n bek, welks
d w a r s p l a a t j e s , even als bij de Ganzen, t a n d v o r m i g
zijn, en wier r omp , in plaats van ineengedrongen, l a n g w
er p i g is. Hun achterteen is , zoo als bij de Duikeenden,
van een zoomvlies voorzien. Hun k o p is met eene
U |