kleur zijn. Deze soort bewoont in den zomer de hooge gebergten
van het warme en Midden- Europa, en brengt den
winter aan den voet der gebergten of in hun omtrek
door. Zi) is intusschen ook buiten Europa verbreid. De
voorwerpen uit het Noord-oostelijke Afrika en Klein-Azië
verkregen den naam v ìm Anthus Couiellii, a v o o v ii<i, n ig rip e s,
HEMPii. en e h r e n b . , en o rien ia lis, b r e h m . ; en die, welke
het koude Noord-Amerika to t Groenland bewonen, en van
welke men ten onregte zegt, dat zij zieh altijd door eenen
fijneren bek onderscheiden, dien van Anth. ludovìcìànus.
De overige Europeesche, ook in ons land voorkomende,
soorten zijn:
Ue Groote pleper. Anthus Rlchardll.
ViEiLL., N. Diet. vol. 26, p. 491. — Temm., I , 263;
I I I , 185; pl. col. 101. — G o u l d , pl. \ 3 q . — Corydalla R i-
ch a rd ii, S w a i n s o n .
G e h e e l e l e n g t e 7". V l e u g e l s 3 / j tot 3 f . S t a a r t
2 |". V o e t w o r t e l o n g e v e e r I f . Na g e l v a n d e n
a c h t e r t e e n r u i m }", en f l a a uw g e k r omd .
Bek geelachtig vleeschkleurig, maar naar voren, vooral
de bovenbek bruin. P o o t e n g e e l a c h t i g v l e e s c h k l e u rig.
De d o n k e r e k l e u r l o o p t op de b u i t e n p
e n n e n van d e n s t a a r t s l e c h t s t o t de h e l f t van
h a r e l e n g t e ; op h e t v o l g e n d e p a a r t o t a a n h e t
l a a t s t e a c h t s t e v a n h a r e l engt e .
Te h e r k e n n e n a a n zi jne g r o o t t e , waarin hij alle
overige soorten overtreft.
Volkomen k le e d : Vederen der bovendeelen grijsachtig
roestgeel; met eene groote bruine overlangsche vlek in
het midden. Staartpennen, behalve de twee buitenste paren,
zwartbruin. Pennen en vederen der vleugels zwartbruin met
roestgele zoomen. Eene streep boven de oogen en onderdeelen
roestgeelachtig wit, op den krop en de zijden vau
den romp in het roestgele overgaande. Zijden der keel met
eene overlangsche zwartbruine streep, die tusschen de zwartbruine
overlangsche vlekken van den krop loopt. Na de
ruijing zijn de tinten minder levendig.
Bij de jongen zijn de donkere vlekken der bovendeelen
grooter, die der borst talrijker, en de grondkleur der onderdeelen
is meer witachtig.
Deze Pieper is een bewoner van het zuidelijke Europa,
waar hij in Griekenland, het zuidelijke Frankrijk en Spanje
broedende aangetroffen werd. In Noord-Afrika schijnt hij niet
voor te komen. Daarentegen werd hij in het najaar in Duitschlan
d , op Helgoland, in ons land, Belgie, Groot-Brittanje en
het noordelijke Erankrijk vau tijd tot tijd waargenomen. Er
outstaat derhalve de vraag, of hij niet misschien ook op
de duinen en beiden, die zieh längs de Noord- en Oostzee
uitstrekken, broedt. Hij leeft aan drooge opene plaatsen,
en heeft in levenswijze, zang en eigenschappen in het algemeen
zeer groote overeenkomst met den Duiupieper, van welken
h ij, als het ware, eene herhaling op eene eenigzins
12