I EHJii
N ozem. en S e p p , I , 41. — B u f f ., E n l . 1 9 5 en 1 9 6 . —
N a um ., pl. 34. — G o u l d , pl. 22 9 . — S u s em. V II, pl. 8 , fig. 1.
G e h e e l e l e n g t e 9". V l e u g e l s 5". S t a a r t r u i m 3".
Bek en pooten blaauwgraauw. O o g bij de jongen graauw,
welke kleur bij oude voorwerpen, door het bruine in bl oed-
r 0 o d overgaat.
Vederen d r i e k l e u r i g ; z wa r t , wi t en rood. Het
wit van de onderdeelen en het voorhoofd neemt door het
kruipen tegen boomstammen veelal eene vuile of rosachtige
tin t aan ; het rood is bij jonge voorwerpen bleeker dan bij
oude. O n d e r - d e k v e d e r e n v a n d e n s t a a r t en ond
e r b u i k in i e d e r e n l e e f t ijd k a r mi j n r o o d . Het w ij f-
j e heeft a n d e r s g e e n r o o d ; bij het o u d e m a n n e t j e
is daarentegen d e n e k fraai ro o d ; en bij de j o n g e v o o r w
e r p e n van b e i d e s e k s e n is zelfs d e geheele k r u i n
tot aan het voorhoofd en den nek, rood.
Wi t zi jn het voorhoofd, de oog- en oorstreken ; eene
vlek aan weêrszijde van den hals; de overige onderdeelen
tot aan den onderbuik ; de schoudervederen, en binnenste
groote en raiddelste boven-dekvederen der vleugels; drie dwarsrijen
vlekken over de kleine, zes over de groote slagpennen;:
en de twee paar buitenste staartpennen. De overige
bovendeelen zgn, behalve het rood aan den kop van het
mannetje en de jo n g en , zwart; deze kleur vertoont zieh ook
in de gedaante vau dwarsvlekken op de beide paren buitenste
staartpennen; vormt eene knevelvlek, en klimt achter
het oor en over de schouders naar den krop, waar zij aan
weêrszijde eene, in het midden afgebrokene, kraag vormt.
De Bonte specht bewoont ongeveer dezelfde streken als
de Groene specht. Over zijne verbreiding in ons land geldt
hetzelfde, hetgeen wij van den Groenen specht gezegd hebben.
Intusschen wordt hij somtijds in het najaar tot in het voorjaar,
zoo als b. V. in 1 8 5 6 tot 1 8 5 7 , tamelijk menigvuldig
en algemeen waargenomen. Hij voedt zieh, behalve met in sekten
en derzelver maskers, ook met zaden, hazelnoten
en andere boomvruchten. De noten klerat hij tusschen de
hoomschors, en beitelt de harde schaal met zijnen snavel
stuk. Hij komt zelden op den grond. Het nest is als bij de
overige soorten, en de eijeren 4 tot 5 , zelden 6 iu getale,
zijn zoo als van alle andere, glanzig wit.
Be Mlddelsfe bonte speeht. Plens medius.
L in n ., p. 1 7 6 , n ”. 18. — T emm., I , 3 9 8 ; I I I , 282. —
B u f f ., E n l . 611. — N ozem. en s e p p , IV, 347. — N a um.,
pl. 13 4 . — G o u l d , pl. 22 9 . — S usem., V I I , pl. 8 , fig. 2.
G e h e e l e l e n g t e 8". Vleugel 4 f . Staart 2 f .
Oog bruin, bij de onden van het brninrood tot het hoog-
roode overgaande. Bek loodkleurig, aan den wortel lichter.
Pooten loodkleurig. In het algemeen, ook door de kleuren,
v e rw a n t me t de v o o r g a a n d e s o o r t ;ma a r kl e i ne r ;
de b o v e n k o p van het voorhoofd tot in den nek bij de
b e i d e s e k s e n en in i e d e r e n l e e f t i jd, r o o d , ofschoon
bij de jongen zeer flaauw; het ro o d v a n d e n onde r -