I^il
l i i
ij
Jl.
U
404
Burp., Enl. 10, 25. — N a um ., pl. 169. — G o u ld , pl.
269.
Geheele lengte 15". Vleugels 9". 'S ta a rt 4". Voetwortel
2}".
Bek grijsbruin. Oogen lichtgeel. Pooten vuil okergeel.
G r o o t t e e e n e r Kip.
Oud mannetje: Keel en wangen grijs. Bovenkop en alle
bovendeelen van den hals achterwaarts, roestbruin met fijne
zwarte dwarse zigzagstrepeu. Onderdeelen van den krop
naar achteren en buitenhelft der vleugels wit, maar de
buitenslagpennen zwartbruin. Achterhoofd en hals zwart
met twee witte kragen, tusschen welke de zwarte vederen
aan weerszijde van den hals tot eeue tamelijk groote, op-
rigtbare kraag verlengd zijn,
Het wijfje en de jongen; Zonder kraag; de hals, kop,
borst en vederen der zijden zonder zwart, grijs en wit, en
zoo als alle overige bovendeelen vaal roestkleurig met zwartbruine
vlekjes en dwarsstrepen, die veel grooter zijn dan
bij de oude mannetjes.
- . De Kleine trap bewoont het heete Europa en broedt
vooral menigvuldig in de Steppen van Zuid-Ilusland. Na
den broedtijd zwerft hij gezellig ro n d , en verhuist naar
meer zuidelijke strek en , van waar hij tegen April aan
zijne broedplaatsen terug keert. Hij is in den winter zeer
gemeen in Klein-Azië en in Algerië. Op zijne togten
dwaalt hij somtijds af naar het gematigde E u ro p a, zelfs tamelijk
ver naar het noorden. Men heeft hem alsdan, maar
405
bijkans uitsluitend wijfjes en jonge voorwerpen van beide
seksen, van tijd tot tijd in Duitschland, Erankrijk, België,
Groot-Brittanje to t le rla n d , ons land, Denemarken, en
het zuidelijke en Midden-Scandinavië geschoten. Voedsel,
nest en levenswijze als bij den Grooten trap. De eijeren, 3
tot 5 in getale, hebben ongeveer de grootte van kippeneijeren.
Dc Axlatisclie ki-aagti-ap. Otis Macqucnii.
G r a y , Ind. Zool., c. fig. — Otis Houabara, auct. {partim).
— N a um ., pl. 170.
Geheele lengte 24". Vleugels 16". Staart 8". Voetwortel
3<".
Bek bruin. Oogen geel. Pooten groenachtig geel.
Grootte van eenen Haan.
Oud mannetje: A a n we e r s z i j d e van d e n ha l s een
g r o o t e k r a a g van zwa r t e en wi t t e ve de r e n. Op
den bovenkop e e n e k u i f van sma l l e , n a a r a c h t e r e n
g e k r o m d e , z wa r t e en w i t t e v e d e r e n . Hals voor het
overige grijsachtig wit, met fijne, zwartachtige op dwarsrijen
geplaatste stipjes. Overige bovendeelen bleek grijsachtig
rosbruin, op de vleugels in het witachtige, op den staart
in het roestroode trekkende, maar overal met buitengewoon
fijne, zwarte, golvende dwarslijnen bedekt, die echter op bepaalde
afstanden dikker worden en groote, als een net door-
brokene, dwarsvlekken vormen. Op den staart een zestal