r ;
:■dAAA
: II
- i i ■iiS':;,;;
■Hj
, , si
ii I :li,sS 4
I;
Ilf I
if :
■ f - IV il'-.
|E . J.*.-.
;,
r
iH
Grootte ongeveer als van Anas clangula. Staart wigvormig.
Voorhoofd steil opwaarts rijzend. Hoofdkleur in het prachtkleed
donker grijsblaauw, op den rug en de vleugels donkerder,
op borst en buik in het roodbruine speiende, op
kop, hals, achterrug en achterbuik in het blaauwzwarte overgaande.
Zijden van den romp en eene lengtestreep aan weerszijde
van de kruin roodbruin. Zijden van den voorkop, eene
vlek op en eene achter de oorstreek, een ring om den achterhals,
een baud aan weêrszijde van den krop, eenige
vlekken op de vleugels, en gedeeltelijk de schoudervederen
wit. Bewoont Siberië, de Noordkusten van Noord-Amerika,
Groenland en IJsland. In den winter somtijds aan de kusten
van Scandinavië waargenomen.
Anas leucocephala, Scopoli of Anas mersa, P all, of S m -
matûra leucocephala, Bonap. Grootte van Anas nigra. Snavel
van achteren sterk opgezwollen. Staartvederen zeer smal en
stevig. Lichtbruin en zwart gespikkeld. Kop wit, maar aan
de kruin zwart. Bewoont het zuidelijke Europa, Klein-Azië
en Algiers. Dwaalt somtijds naar het gematigde Europa af;
noordelijk zelfs tot Schleeswijk aangetroffen.
De Fidereend. Anas mollissWa.
Die Eiderente. L ’eider. The Eider-Duclc.
L inn., p. 198, n«. 15. — Anas VMherti, P all., Zoogr.,
I I , p. 2 35, n». 328. — Somateria mollissima, Stephens.—
T emm., I I , 848; IV, 541. — Buff., E n l 208, 209. —
N aum,, pl. 321. — Gould, pl. 374.
G e h e e l e l e n g t e 25". V l e u g e l s 10}". S t a a r t 2}".
Bek en pooten groenachtig grijs, Oogen bruin.
D e v e d e r e n van de t e u g e l s l o o p e n t o t o n d e r
de n e u s g a t e n d o o r en di e van he t v o o r h o o f d
r e i k e n s l e c h t s h a l f zoo ve r , zoo d a t er t u s s c h e n
b e i d e n a a n we ê r s z i j de e en n a a k t e s t r e e p van de
h u i d d e s s n a v e l s o v e r b l i j f t .
Mannetje in het prachtkleed; Binnenste kleine slagpennen
een weinig sikkelvormig verlengd. Borst, buik, staart, achterrug,
slagpennen behalve de kleine verlengden, voorhoofd
en van daar twee breede strepen tot aan den nek zwart.
Nek en eene groote vlek achter de oorstreek, zeegroen.
Krop roodachtig wit. Overige deelen wit.
Wijfje: Rug, vleugels, zijvedereu en staart donkerbruin,
alle vederen met breede bruingele randen. Kop en hals vaal
geelbruin, elke veder met eene zwarte lengtevlek. Overige
onderdeelen met bruine en grijsachtig bruingele dwarsbanden.
Het oude mannetje na de ruijing en de jongen ongeveer
als het wijfje.
De Eidereend broedt in de koude streken van het noordelijk
halfrond: in ons werelddeel in I J s la n d , aan de Noordkusten
van Groot-Brittanje, aan alle kusten van Scandinavië,
en aan die van Jutland. Zij komt in het najaar, maar
in niet grooten getale, aan de Noordkusten van het vaste
land van Europa en ook aan onze kust, enkel zelfs tot op