iis ip r"
I .nam
a a n , maar ook op velden, in moestuinen, in de tuinen bij
woningen. Hij is niet schuw, zet zieh dikwijls op de daken
der gebouwen, ook op dorre takken, of in het riet of op andere
waterplanten. Ziju zang is zwak, maar aangenaam. Hij
nestelt, jaarlijks tweemaal op den grond, onder bruggen,
in holen van knotwilgen of andere lage boomen, aan begroeide
muren of in spleten van muren , onder daken en steenhoo-
pen. Het nest is uit plantenworteltjes, grasstelen, mos enz.
gemaakt, inwendig met haren of wol belegd, en bevat 4
tot 7, bruingroenachtig witte, met vele graauwe of roodachtig
bruine stippen en streepjes bedekte eijeren.
De Groote gele kwik,staart. Motacilla sulphurea.
B e ch s t ., Nat. Deutschl., 111, p. 459. — Motac. boaruta,
P en n ., Brit. Zool., 1, p. 492. — Pattenura sulphurea, B o n a p . —
T em m ., 1, 257; 111, 179. — N ozem. en S e p p , V, 433 (bovenste
figuur). — N a um ., pl. 87. — G o u l d , pl. 147.
G e h e e l e l e n g t e o n g e v e e r 7". V l e u g e l s r u i m 3".
S t a a r t 3} tot 3}". V o e tw o r t e l Nagel van den achterteen
als bij den Witten kwikstaart.
Bek zwart. P o o t e n me t de n a g e l s v l e e s c h k l e u r
i g r o o d g e e l .
Gema k k e l i j k o n d e r a i l e K w i k s t a a r t e n in i e d e r
e n l eef t i jd t e h e r k e n n e n , doordat niet alleen de twee
buitenparen, maar ook h e t d e r d e p a a r s t a a r t p e n n e n
wit is ; tevens door hare k l e i n e l i c h t k l e u r i g e p o o ten.
Volkomen kleed : Keel donker zwart. Onderdeelen van
de keel naar achteren citroengeel. Bovendeelen donkergrijs,
in het groengele trekkende en op de bovendekvederen van
den staart in het olijfgroen-gele overgaande. Eene witte
streep boven het oog, en eene andere van den mondhoek
längs de zijden van de keel. Vederen en pennen der vleugels
zwartbruin, met bleeke grijsbruine zoomen; de binnenste
kleine slagpennen met witte zoomen, de overigen
wit aan den wortel. Het buitenpaar staartpennen wit; de
twee volgende paren wit, längs den buitenrand to t op drie
vierden harer lengte met eenen zwarten zoom; de overigen
zwart.
Bij de jonçen zijn de tinten flaauwer; de keel is wit in
plaats van zwart en de krop trekt in het roestgele.
Deze soort bewoont het warme en gematigde Europa. In
Groot-Brittanje broedt zij slechts in het noordelijke gedeelte,
maar overwintert in het zuidelijke gedeelte. Zij wordt reeds
längs de noordkust van Duitschland zeldzaam aangetroffen,
is echter in het Munstersche gemeen, komt ook längs de
Duitsche grens van Gelderland voor, maar schijnt daarentegen
de overige gedeelten van ons land slechts zelden
te bezoeken, ofschoon wij ze zelfs in Holland overwinte-
rende hebben waargenomen. In het koude jaargetijde treft
men haar in Noord-Afrika, tot Abyssinië aan. Zij bewoont
ook het westelijk Azië en warme Siberië tot Ja p a n , komt
M l