'Il " IW
Äil'-'
,.,î j
iMliSilIfli!;
ff*"'- 4
. lilt
;iii,
■ 7 , s
B e k e n p o o t e n b l a au wg r i j s , de zwemvliezen zwartachtig.
Oogen bruinachtig wit.
Mannetje in het prachtkleed: Tweekleurig, te weten : wit
en zwart. Zwart zijn: eene groote vlek op de teugels; de
onderste kuifvederen ; de rug en van daar eenige dwarsstrepen
over de zijden van krop en borst; de groote vleugeldekvederen
en kleine slagpennen, wier beide achterranden
echter wit zijn; de groote slagpennen en de s ta a rt, die
echter sterk in het grijze trekt. Zijden van den romp met
fijne dwarse gegolfde lijnen.
He t mannetje na de ruijing, het wijfje en jo n g , ongeveer
als bij de beide voorgaanden, maar de keel wit en het wit op
de vleugels nagenoeg als bij het mannetje in het prachtkleed.
Zeden, wijze van nestelen en verbreiding als bij de beide
voorgaande soorten ; broedt echter slechts binnen of digt bij
den Noordpoolkring, vooral in Siberië, alwaar zij in het begin
van Mei aankomt, en somtijds reeds in de tweede helft van
Junij jongen heeft. Op den trek niet zeer zelden aan de
Zuidkust der Oost- en Noordzee, en zelfs binnen ’s lands.
Overwintert er ook.
DE PELLIKAAN-VOGELS. PËLËCÂNI.
Deze Watervogels zijn gekensehetst, door dat alle vier
hunne teenen onderling door zwemvliezen vereenigd zijn. De
kleinsten evenaren in grootte onze Talingen ; de grootsten
overtrefFen in dit opzigt alle overige Watervogels. Zij zijn
569
krachtig van maaksel, hebben een langwerpig ligchaam, en
gewoonlijk eenen langen hals. Hun bek is verlengd, aan
de punt veelal met eenen haak gewapend; aan de zijden
van eene vore voorzien, in welke de, somtijds buitengewoon
kleine neusgaten uitkomen ; de mondopening is tot
achter het oog verlengd ; het gezigt is meestal gedeeltelijk
n a ak t, en velen hebben ook eene naakte keelhuid, welkc
niet zelden eenen zak vormt, bestemd tot het opnemeu van
voedsel. Hunne pooten zijn k o rt, krachtig, met zeshoekige
schilden bekleed, ver naar achteren geplaatst, en met langwerpige,
stompe en een weinig gekromde nagels gewapend.
De staartpennen zijn zeer stevig. Zij zwemmen en vliegen
goed, zetten zich niet zelden op boomen of op rotsen, en
voeden zieh voornamelijk met visschen. Zij worden in alle
werelddeelen aangetroffen.
Deze familie bevat de volgende geslachten: de Pellikanen
[Pélécmus); de Rotspellikanen {Sula); de Aalscholvers (Phala-
crbcbrax); de Fregalvogels [Tachypetes); de Slanghalsvogels
(Plotus) en de Keerkringvogels {Phaeton).
In ons land werden tot nog toe slechts de Rotspellikanen
en Aalscholvers aangetroffen. De overigen zijn uitheemsch,
maar de Pellikanen komen tot in het zuidoostelijke Europa
voor.
DE ROTSPELLIKANEN. SULA.
De Rotspellikanen evenaren in grootte ongeveer eeue Gans