De wijfjes hebben de kleur der jongen van het eerste
najaar, en krijgen, ofschoon later en minder volkomen, die
der mannetjes.
Bi) den overgang tot het volkomen kleed wordt eerst de
keel blaauw tot op eene witte vlek in het midden, die
veelal in roestkleur verändert, en nadat ook deze blaauw
is geworden, eene zilverachtig witte kleur aanneemt.
De voorwerpen in den overgang, met eene roestkleurige vlek
in het midden van de blaauwe keel,worden door velen voor eene
eigene soort gehouden; dit is Sylvia coerulecüla, pai.las.
Het Blaauwborstje is in kleinen getale over geheel Midden-
Europa verbreid. Het kornt slechts zeer zelden in Groot-Brittanje
voor; is daarentegen gemeen in Scandinavië tot aan de
IJsz e e, en in Siberië tot Kamtschatka. Op den trek wordt het
in het zuidelijke Europa, in Klein-Azië en Noord-Afrika tot
Abyssinië aangetroffen. Het behoort bij ons onder de zeldzame
vogels, werd echter enkel bij Haarlem, en in de provincie
Groningen, in het Onland nabij het gehuchtje Eel-
derwolde broedende aangetroffen. Het houdt zieh, gedurende
den broedtijd, gaarne in de nabijheid van het water op, op plaatsen,
die met gras en digte struiken begroeid zijn. Na den
broedtijd bezoekt het veelal moerassige plaatsen, waar het
tusschen het rie t, de biezen en het gras rondloopt; het
komt echter ook voor op moes-of aardappelvelden. Het houdt
zieh in den regel digt bij den grond op, verschuilt zieh gaarne,
en wordt hierdoor en door zijne eenzelvige levenswijze
veelal niet opgemerkt of ontgaat aan de nasporingen. De zang
is beider, afwisselend, zeer aangenaam, en bootst de stemmen
van allerlei vogels, zelfs die van kikvorschen na. Het half kogelvormige,
uit gras, bladeren en pluis van wilgen, haar,
of mos vervaardigd nest staat op den grond, op verborgen
plaatsen, tusschen boomwortelen of in het gras ; en bevat
5 tot 6 licht blaauwgroene, met vaal bruin en roodgraauw
gemarmerde eijeren.
DE TAPUITEN. SAXICOLA.
De Tapuiten, in Groningen Fi/o/j/iera of Eifoppe« genoemd,
hebben zeer veel overeenkomst met de Zangers, en sluiten
zieh meer bepaaldelijk aan de Nachtegaal-zangers aan. Men
kan hen Z a n g e r s noeraen, we l ke in d r o o g e , mi n of
me e r o p e n e s t r e k e n l e v e n ; z i eh op of d i g t bij
den g r o n d . o p h o u d e n en a l d a a r n e s t e l e n ; t a me lijk
l a n g e v l e u g e l s h e b b e n ; wi e r s t a a r t mi d d e l m
a t i g , van achteren r e g t of z e e r f l a au w a f g e r o n d ,
en zwa r t , maar aan de w o r t e l h e l f t v e e l a l wi t i s;
die t ame l i j k h o o g op de p o o t e n zijn; wier v o e two r t
e l van v o r e n m e t e e n g e h e e l s c h i l d bekleed is;
wier hoofdkleuren zwart, wit of bruingeel en bruin z ijn ,en
wier grootte afwisselt tusschen die van een grooten Leeuwerik
en eene Ringmusch. De Europeesche soorten hebben
alle zwarte pooten, een zwarten bek en donkerbruine oogen.
Het eerste kleed is veelal zeer verschillend van het volmaakte
kleed, en de wijfjes zijn minder fraai van kleur dan
de mannetjes.
„ . i