234
voedt zieh met insekten, rooft de bijen van voor de bijeu-
korven weg, en vangt vele jonge vogels, wier hersenen
voor hem eene groote lekkernij zijn. Zijn zang is aangenaam,
met toonen van allerlei andere vogels gemengd, en
hij bootst zelfs het blaffen der honden na. Hij maakt zijn
nest in doornstruiken, in heggen, op boomen, to t acht
voet hoogte. Het is uit mos, stelen en worteltjes van planten
gemaakt, en van binnen met haar en wol belegd; het
bevat 5 tot 7, roodgeel- of groenachtig witte eijeren, wier
grijze en bruine vlekken aan het dikke einde tot eene krans
zamenloopen.
DE PESTVOGELS. AMPELIS.
Dit geslacht staat in vele opzigten op zieh zelven. Het bevat
een zeer klein getal (slechts drie) vogels uit de koude streken
van het noordelijk halfrond, welke in g r o o t t e t u s s c h e n
e e n e n S p r e e u w eu e e n e Mu s c h staan, wier k o p m e t
e e n e k u i f versierd is , wier z a c h t e v e d e r e n zeer fijne
en aan het einde van de vleugels of van den s ta a rt, zeer
f r a a i j e k l e u r e n vertoonen.
De b e k is k o r t , tamelijk breed, d r i e h o e k i g en aan de
p u n t aanzienlijk b e n e d e n wa a r t s g e k r omd . De eironde
neusgaten liggen aan de zijden van het voorhoofd, en zijn
met eenige borstelvedertjes overdekt. De k o p is groot .
De v l e u g e l s zijn tamelijk p u n t i g , eu de s t a a r t is een
weinig k o r t e r d a n de r omp en f l aauw a f g e r o n d . De
p o o t e n zijn zeer k o r t , en met schildjes bekleed. Zij bieden
volgens de sekse, jaargetijde en leeftijd weinig verschil
in kleur aan. Zij voeden zieh in den zomer met insekten,
in het overige jaargetijde met beziën.
In Europa wordt slechts eene soort gevonden. Dit is;
» e restvogcl. Ampelis gariula,
Ook Sneeuwvogel, Wijnstaart, Zijdestaart, Beemer, Zwarte
mantel en in Groningen Lakvogel genoemd.
Der Seidenschwanz. Le jaseur. The Waxwing.
Linn., p. 397, n». 1. — Bombycilla bohémica, Biiiss.,
Orn., I I , p. 3 3 3 , iff. 63. — Bombycivbra g arruta, T emm.,
1 ,1 2 4 ; I I I , 7 \. — Bombyciphbra poliocoelia, M e y ek , Vögel
Liv-. u. Esthl., p. 104. — B u f f ., Enl. 261. — N ozem. en
S e p p , I I I , 201. — N a um ., pl. 59. — G o u l u , pl. 160.
Ge h e e l e l e n g t e 8". V l e u g e l s 4} tot 4-|". S t a a r t
2}". V o e t w o r t e l
Oog roodbruin, bij de jongen lichtbruin. Bek blaauwachtig
zwart, aan den wortel in het witachtige overgaande.
Pooten zwart.
De g r o o t s t e b e k e n d e soor t . Hoofdkleur roodbruin-
achtig graauw; op de bovendekvederen van den staart in
het zilvergrijze, op den buik in het grijsachtig witte, en
op het voorhoofd, even als ook min of meer aau de zijden