lllll
zeer hoog van den grond, en het wijfje legt 2 tot 4 , ros-.
achtige, geheel met roodbruin gevlekte of gemarmerde eijeren.
DE GIERACITTIGE ItOOPVOGELS. R. VULTURFnAE.
Zij hebben k r a e h t i g e , maar ho e n d e r a c h t i g e, m e t
s c h u b b e n b e d e k t e pooten met min of meer s t o m p e
n a g e l s , en die derhalve geschikt zijn om te dienen bij het
zitten of tot liet vasthouden, maar niet tot het grijpen van
den buit. Hun h a l s is , behalve bij den Lammergier, 1 a n g
e n z o o a l s d e k o p naakt of slechts met enkele wol- of
hairvederen bekleed. Zij zijn plomp van gestalte, en hebben
zware afgeronde vleugels, maar de k o p en de o o g e n zijn
kl e in. Hun snavel is veelal in de lengte gerekt.
Velen bereiken eene zeer aanzienlijke grootte. Zij voeden
zieh gewoonlijk met het vleesch van doode of zieke die ren,
en overmeesteren ook levende, door ze onvoorziens te over-
vallen en in afgronden te störten. Zij bespieden hunnen
h u it, terwijl zij in de hoogte in het rond zweven. Velen
leven gezehig. Zij nestelen op ro tsen , en zijn nagenoeg over
geheel Amerika, Afrika, Zuid-Europa, en het warme Azië
tot Japan • verbreid.
'^wee afdeelingen: te weten die der Gierender
nieuwejwereld {Cathartes) gekensehetst door hunne geheel
doorboorcie neusgaten, en die der Gieren der oude weretd
( Vuttur) wier n e u s g a t e n d o o r een t u s s c h e n s c h o t
g e s c h e i d e n zijn.
De Gieren der oude wereld intusschen bieden wederom
drie ondervormen a a n : te weten die der Aasgieren [Neophron),
der Gieren [Vuttur) en Aqv Lammergieren [Gypaetos).
De alom bekende Lammergier [Gypaetos barbätus) en de
Gewone aasgier [Neophron percnopterus), bewonen beide het
zuidelijke Europa, zijn echter tot nog toe niet in ons land
waargenomen, waar slechts eens en toevallig de Gewone
gier werd aangetroffen. De Gewone aasgier is grooter dan
een Raaf en wit van kleur met zwarte slagpennen.
DE GIEREN. VULTUE.
De Gieren zijn g r o o t e en l om pe v o g e l s , met eenen
k r a c h t i g e n s n a v e l , en eenen grootendeels n a a k t e n
kop en h a l s , die van achteren, aan zijnen grond, met
verlengde vederen bezet is, welke eene soort van kraag vormen.
Bij sommige soorten is de snavel hoog, krachtig en zijdelings
zamengedrukt; haar kop is grooter dan gewoonlijk
en de vederen aan den halskraag zijn weinig verlengd. Dit
zijn de Arendachtige gieren, van welke eene soort, de Kap-
gier, [Vuttur monächus of einereus), in de zuidelijke helft
van Europa voorkomt, maar in ons land nog niet werd
aangetroffen. Zij heeft de grootte van onzen Zeearend, en
is zwartbruin van kleur.