f
m
Il »
lii h:
i i* ^
1 ,
lu
overige vogels streng afgescheidene familie. Zij zijn te h e rkennen
aan hunnen i n e e n g e d r o n g e n v o r m, hunnen
g r o o t e n k o p , hunnen g r o o t e n , r e g t e n of een weinig
opwaarts gekromden be k , die gewoonlijk l a n g e r is dan
de k o p , en aan dien van de Reigers of Ooijevaren doet
denken, hunne k l e i n e , t o t b o v e n d e n v o e t w o r t e l
n a a k t e p o o t e n , hunne teenen, van welke de buitenste
met de middelste tot op de helft zamengegroeid is, hunnen
k o r t e n , een weinig afgeronden s t a a r t , die slechts zelden
verlengd is, en hunne k o r t e , a f g e r o n d e vl euge l s .
Vele soorten hebben zeer fraaije, meestal blaauwe, groene
of roodbruine tinten. Zij zijn over de geheele wereld verbreid.
Men kan deze familie in twee onderafdeelingen brengen.
De eene bevat de soorten raet eenen regten, zijdelings za-
mengedrukten bek, die veelal zwart van kleur is , en aan
dien der Reigers herinnert; zij leven bij het water en voeden
zieh voornamelijk raet visschen. Tot deze afdeeling behooren
de beide Europeesche soorten.
De overige soorten, Dacelo of Halcyöne, hebben den bek
dikker, gladder, en een weinig, vooral naar voren, opwaarts
klimmende, meestal rood van kleur en dien der Ooijevaars
gelijkend. Zij houden zieh meer in h e t hout op dan de vorig
en , voeden zieh, behalve met visschen, met kruipende
dieren, wormen, krabben, slakken en insekten en zijn tot
de heete streken der oude wereld beperkt.
Behalve de gewone soort, die ook bij ons voorkomt, heeft
men er in Europa nog eene tweede, Alcedo rudis, welkein
Afrika gemeen, in ons werelddeel echter tot den Griekschen
Archipel beperkt is. Zij is gemakkelijk te herkennen, door dat
zij veel grooter dan de onze, en met wit en zwart geteekend
is.
Alvorens onze soort aan te voeren, willen wij eerst nog
van de Bijeneters, Merops gewag maken, van welke men in
Europa twee soorten heeft, die echter nog niet in ons land
aangetroffen werden.
fl»c U«voi;;el. Alccdo ispida.
I)er Eisvogel. Le martin-pêcheur. The King-ßschcr.
L in n ., p. 179, n». 3, — T emm., I , 423; I I I , 396. —
B u f f ., Enl. 77. — N ozem. en S e f p , I I I , 285. — N a um.,
pl. 144. — G o u l d , pl. 61.
Ge h e e l e l e n g t e (met den bek) 7". V l e u g e l s 2 |".
S t a a r t 1}". V o e t w o r t e l
P o o t e n me n i e r o o d . Bek z wa r t , aan den wortel en
de onderkaak lichter en rood. Oog donkerbruin.
Eene groote vlek achter de oorstreek en keel rosachtig
wit. Overige onderdeelen, oorstreek en teugels roestkleurig.
Geheele bovenkop en n ek , even als eene lange en groote knevelvlek
zwartgroen, met groenblaauwe dwarsvlekken. Langs
het midden van den rug raetaalblaauw. Zijden van den rug,