Buff., Enl. 3 0 , fig. 1. — N ozem. en Sepp, I I , 116. —
N aum., pl. 103. — Gould, pl. 173.
Ge h e e l e l e n g t e 6}". V l e u g e l s 3 ,f" . S t a a r t r u im
2}",
Be k b l a a uw a c h t i g , bij het wijfje en de jongen min
of meer vleeschkleurig. Oogen bruin. Pooten geelachtig
vleeschkleurig.
Gemakkelijk te herkennen aan hare fraaije citroengele
tinten. De twee buitenparen der staartpennen met eene lange
wiggevormige witte vlek.
Oud mannetje: Kop, hals en onderdeelen citroengeel, in
den zomer fraaijer dan na de ruijing; maar de bovenkop,
vooral naar a chteren, met zwartachtige lengtevlekken; de
oorstreek zwartachtig omzoomd ; de krop en de zijden van
den romp, iu het roodbruine trekkende en aan laatstgenoemde
plaats met donkere overlangsche vlekken. Achterhals
grijsachtig groen. Mantel rosachtig groen, met zwarte
lengtevlekken. Achterrug en bovendekvederen van den staart
roodbruin. Slag- en staartpennen zwartbruin, eerstgenoemden
en vleugelvederen met breede rosbruine, op de groote slagpennen
smalle, gele zoomen.
Oud wijfje en de jongen: Kleuren, vooral het geel veel
bleeker en flaauwer dan bij het mannetje; aan weêrszijde
van de keel en op den krop zwartbruine vlekken.
De Geelgors is de gemeenste en meest algemeen verbreide
soort van Gorzen van ons werelddeel. Zij wordt zelfs
iu Scaudinavië, noordelijk tot 69°, het geheele ja a r door
aangetroffen. Dit is ook in ons land het geval. In het koude
jaargetijde begeeft zij zieh naar zulke plaatsen, waar zij een
toereikend voedsel kan vinden; en men treft haar alsdan,
vooral bij hooge sneeuw, dikwijls in gezelschap van Musschen
of Kuifleeuwerikken in de nabijheid der woningen,
b. V. in tu in en , buitenplaatsen of bij mesthoopen aan. Zij voedt
zieh met zaden en grauen, vooral haver, en eet ook insekten.
Zij houdt zieh in vruchtbare streken aan de boschkanten,
in struiken, heggen, vooral längs het water op. Het
mannetje laat zijnen eenvoudigen, zachten zang, veelal van
de hoogste takken der boomen of struiken hooren. Zij maakt
jaarlijks twee broedsels; de eerste maal reeds in April. Het
nest staat digt bij den grond, zeer zelden op twee of meer
voet hoogte daarvan, in struiken, heggen, tusschen het gras
of zelfs tusschen het riet. Het is uit grasstelen, kruiden eu
mos gemaakt, van binnen met haren of wol belegd, en bevat
4 of 5 , witachtige eijeren, met violette en roodachtig
graauwe wolkachtige vlekjes, stipjes en fijne gekronkelde
streepjes geteekend.
He Ortolaan. Finberiza liortulana.
In Groningen Vreetndeling genoemd.
Der Ortolan. L ’ortolan.
L in n . , p. 3 0 9 , nO. 4. — Tem m ., I , 3 1 1 ; I I I , 2 2 5 . —
B u f f ., Enl. 2 4 7 , fig. I. — N ozem. en S e p p , I I , 1 4 5 . —
20