- .
d ' 4
1 1 1 1 :
i l l , '
- .....
G l i ■..........
N ozem. en Sepp, I , 61. — N aum., pl. 241. — Gould,
pl. 338.
G e h e e l e l e n g t e 15". V l e u g e l s 9". S t a a r t 2".
Z e e r k e n n e l ijk o n d e r de i n h e ems c h e v o g e l s
a a n de wi t t e v o o r h o o f d s p 1 a a t , den w i t t e n b e k ,
de g e l o b d e z w e m v l i e z e n , h a r e g r o o t t e en kl eur .
Eek en voorhoofdsplaat wit. I r i s d o n k e r r o o d , bij de
jongen bruinachtig. P o o t e n g r o e n a c h t i g , längs den
voorrand geel, teenen loodkleurig.
Oud; L e i k l e u r i g zwa r t : Jong. Meer olijfbruin en de
keel to t den krop witachtig. Zeer jong. Met: zwarte wol, en
eenen rooden kop.
De Meerkoet bewoont het warme cn gematigde Europa,
en komt in Scandinavië als broedvogel noordelijk tot 63°
voor. Zij wordt ook op gelijke breedte to t ver oostelijk in
Azië aangetroffen, en is in deu winter gemeen in Noord-
Afrika tot aan den Blaauwen Nijl en Madera. In ons land
was zij vroeger als broedvogel, zelfs nog voor twintig of
dertig ja re n , veel algemeener dan th an s, waar zij in tusschen,
ofschoon slechts enkele paren, op geschikte plaatsen, nog
broedende aangetroffen wordt. Daarentegen ziet men deze
vogels, in het najaar, veelal in groote menigte, op onze u itgebreide
wateren, b. v. het I J . Zij blijven er zoo lang, tot
het water bevriest, vertrekken alsdan bij nachttijd, en
komen reeds in Maart of April terug. Zij dragen den staart
meestal opgerigt, loopen en duiken goed; knikken bij het
zwemmen dikwijls met den kop, en rusten aan den oever.
Zij voeden zich raet wormen, allerlei waterinsekten en waterplanten.
Ofschoon zij in den wilden staat schuw zijn,
worden zij in de gevangenschap weldra zeer tam , en eten
alsdan brood, aardappels, groenten, zelfs granen en vleesch.
In sommige streken, b. v. aan het Vierwaldstadter-meer, waar
zij in groote menigte voorkomen, ziju zij nagenoeg halve
huisdieren geworden, en men ziet haar in tu in en , gezellig,
op schuins opklimmende boomstammen slapen. Haar loktoon
is kort en afgebroken, maar wanneer zij hem bij nachttijd
op den trek doet hooren, zamenhangend als het blaffen van
een hondje. In den paartijd vechten zij als hanen. Het uit
biezen gemaakte nest rust tusschen het riet op het water,
of is somtijds aan den oever zelf bevestigd: het bevat 7 tot
12, ja somtijds tot 15 grijsachtig gele, met zwarte en bruine
stippen en vlekjes bedekte eijeren.
DE WATEEHOENDEEEN. GALLINULA.
De Waterhoenderen zijn Ko e t e n me t t eenen zonder
zwemv l i e z e n . Van onze Europeesche soorten heeft slechts
ééne soort (het Waterhoentje) eene voorhoofdsplaat.
Men kan bij dit geslacht verscheidene ondergeslachten
aannemen. Een dezer, dat der Purperkoeten, [Porphyria)
is in ons werelddeel tot de meest zuidelijke gedeelten
beperkt, voor het overige over de heete gewesten der geheele
oude wereld verbreid. De Purperkoeten hebben even
als de Koeten den bek op bet voorhoofd schildvormig ver