' i t
228
■wkwfi' Ue Klapekster. Lanius cxcubltor.
Ook Wackier, Blaauwe klaauwier, Negendooder, Waldheer,
Tuinekster, Vinkenbijter, door onze valkeniers f/a«äiwer/c,
in Groningen Graauwe doorndraaijer, Blaauwe tuin-
valk en Kleine valk genoemd.
Der grosse Würger. La pie grieche. The great Shrike.
L in n ., p. 135, nO. 11. — T emm., I , 142; I I I , 80. —
Bu f f ., Enl. 445. — N ozem. en S e p p , I I , 221. —■ N a um .,
pl. 49. ■— G o u l d , pl. 66.
G e h e e l e l e n g t e 9 f . V l e u g e l s 4}". S t a a r t 3 |".
Oog zwartbruin. Bek en pooten zwart. Staart sterk afgerond.
G e m a k k e l i j k t e h e r k e n n e n o n d e r de i n l a n d s
c h e s o o r t e n d o o r zi jne g r o o t t e en kl eur .
Bovendeelen blaauwachtig g rijs; bij geheel oude mannetjes
lichter en op de schouder- en bovendekvederen van
den staart in het witte overgaande. Teugels en bovenhelft
van de oorstreek zwart. Eene witte oogstreep. Onderdeelen
wit. Vleugels zwart; maar de slagpennen, vooral de bin-
iienste der tweede orde wit aan het einde, en de groote,
bij oudere voorwerpen ook die der tweede orde, aan hare
wortelhelft wit. Staartpennen zwart, naar achteren wit; het
binneupaar zeer weinig, de volgende paren steeds meer,
zoodat het buitenste paar tot op de helft wit is.
Het wijfje en de jongen van beide seksen zijn minder
zuiver van kleur; de onderdeelen zijn van bleeke, zwartachtig
e , golvende dwarslijnen voorzien, en bij de jongen ziet
men ook diergelijke lijnen op de bovendeelen, deze trekken
in het geelachtige ; de pooten zijn graauw en de snavel
is blaauwgraauw met eene zwarte punt.
De Klapekster is , maar in niet grooten getale, over
geheel Europa verbreid ; komt in Scandinavië enkel tot aan
de Yszee voor; wordt ook in Mesopotamië, en in den winter
in Egypte, Nubië en Arabië aangetroffen. In ons land
broedt hij in Noord-Brabant, Gelderland en Groningen,
wordt daarentegen in Holland slechts op den trek waargenomen.
Hij overwintert niet zelden bij ons; zwerft ook in
het na- of voorjaar rond, terwijl anderen geheel verhuizen.
Hij houdt zieh in bosschen op; is moedig, zeer schuw en
voorzigtig, en duldt zijns gelijken niet in den k rin g , dien
hij to t woonplaats heeft verkozen. Zijn stem is zeer schril ;
de zang daarentegen zacht en niet onaangenaam. Hij voedt
zieh met sprinkhanen, groote torren, vogels, muizen, en
amphibien, en haalt de gevangene vogels uit de strikken
of netten Hij kan gemakkelijk getemd en met vleesch gevoederd
worden, hetwelk hij alsdan, in groote hoeveel-
heid verslindt. Bij het vangen van valken, zoo als dit de
valkenieren plegen te doen, speelt hij eene hoofdrol. Hij
maakt zijn groot nest op hooge boomen; het bestaat uit