naar achteren als bij de Eenden, en zi jn raet een n e t
va n z e s h o e k i g e s c h i l d j e s b e d e k t . Zij loopen stap-
pend, en dragen daarbij den romp tamelijk opgerigt. Zij
vliegen goed, maar d u i k e n ni e t . Zij verhuizen in het
koude jaargetijde, tot kleine troepen vereenigd, die alsdan
bij het vliegen eenen hoek, of eigenlijk eene omgekeerde V
vormen. Zij voeden zich raet gras en waterplanten, en maken
haar groot nest in het riet of gras. E r is veelal weinig onderscheid
van kleur volgens de sekse, het jaargetijde en den
leeftijd.
Men heeft dit geslacht in eene menigte onder-afdeelingen
verdeeld. Behalve de ook in ons land voorkomende soorten
heeft men in ons werelddeel nog de volgende waargenomen:
Anser hyperboreus, P all. Grootte der Rietgans. Geheel wit
van kleur. Bek oranje. Bewoont Siberië ; eenige malen in
Silezië, Pommeren, Pruissen en Anhalt aangetroffen.
Uc Wililc gans. Anser clnërëus.
Ook Graauwe gans, en in Groningen Schierling
genoemd.
Meyek en Wolf, Taschenb., I I , p. 562. — Anas anser,
L inn., p. 197, n». 9. — Anser fe r u s , Gessner. — T emm.,
I I , 818; IV, 517. — N aum., pl. 285. — Gould, pl. 347.
Ge h e e l e l e n g t e 30 to t 34". V l e u g e l s 16 tot 17".
S t a a r t 5} tot 6".
Be k o r a n j e g e e l , a a n de zij r a n d e n r o s é , van
v o r e n wi t a c h t i g . O og e n d o n k e r b r u i n . P o o t e n
l i c h t v l e e s c h k l e u r i g .
Kop eu hals vaal bru in , aan den voorkop in het rosse
trekkende. Mantel, schoudervederen en groote vleugeldekvederen
donkerbruin met purperen weêrschijn, maar met lichtere
zoomen. Slagpennen donkerder, maar de eersten aan
de wortelhelft grijs. Midden- en kleine vleugeldekvederen,
even als de achterrug grijs. Dekvederen van den staart en den
achterbuik witachtig. Staartpennen grijsbruin met witte randen,
die op de middenpennen smal zijn, maar op de
zijdelingsche pennen steeds aan breedte toenemen, zoodat
de twee of drie paren buitenpennen geheel wit zijn. Krop,
borst en voorbuik bruingrijs, aan de zijden van den romp
donkerbruin, maar alle vederen met lichte randen. Op het
midden van borst en buik, bij de ouden, onregelmatige zwartbruine
dwarsvlekken.
De Wilde gans, van welke onze Tamme gans afstamt,
broedt in het oostelijk Europa, noordwaarts tot het zuidelijke
Zweden, westelijk tot Denemarken, het Anhaltsche en
de Lausitz. Zij verlaat deze broedplaatsen veelal reeds in September,
zwerft ro n d , trekt bij koud weder nog meer zuidelijk
oi naar plaatsen waar geen sneeuw ligt, keert echter veelal
reeds in Maart naar hare broedplaatsen terug. Komt op
den trek ook door ons la n d , ofschoon in niet grooten