3:
die zij gemakkelijk kunnen vangen, versmaden echter doode
dieren of het aas niet. Hunne vlugt is fraai en zwevend.
In Europa koraen, behalve de beide in ons land waar-
genomene soorten, voor: Aquila heliaca of imperialis, van
het zuidoostelijk Europa, die veel overeenkomst heeft met
den Steenarend, maar kleiner is, eene zwakkere maar längere
binnenteen, eenen breederen snavel, en eenigzins anders
gewijzigde kleurverdeeling h eeft; Aquila Bonellii van
het heete Europa, van middelmatige grootte, gekensehetst
door zijne lange teenen; Aquila naevia, uit het oostelijke
en Middel-Europa, die veel overeenkomst met Aq. clanga,
rnaar eenen smalleren snavel heeft, en een minder aanzien-
lijke grootte bereikt; en Aquila pennata, uit het wärmere
Europa, de kleinste van alle soorten, die niet grooter is
dan een Buizerd.
De §teen-aren«l. Aquila fulva.
Der Stein- en Gold-Adler. Uaigle commun. The Eagle.
M e y e r und W o l f , Taschenbuch, I , p. 14. — Falco fu i-
FMS (oud) et Chrysaetos (jong), L i n n . , p. 125, n». 5 et 6. —
Temm., I , p. 38; I I I , 19. — B ü p p o n , Enl. 409 (jong);
410 (oud). — N a um . pl. 8 en 9. — G o u l d , pl. 6. —
S c h l e g e l cn S u s e m i h l , pl. 16 (jong); pl. 17 (oud).
G e h e e l e l e n g t e 33 t o t 36". Vl e u g e l s 23 t o t 25".
S t a a r t 12} t o t 13".
Washuid en teenen geel.
Oud: Zw a r t b r u i n met purperachtigen weersehijn, op
d en n e k in h e t r o e s t k l e u r i g e trekkende. De boven-
d e k v e d e r e n van den s t a a r t a an h a r e n wo r t e l
wi t a c h t i g . De v o o r h e l f t d e r s t a a r t p e n n e n me t
g r i j s a c h t i g e , o n r e g e l m a t i g e d w a r s b a n d e n al s
gewa t e r d. Diergelijke, maar onduidelijke banden op de
binnenvlag der groote slagpennen. O o g r o o d g e e l .
Jong: Br u i n . Ko p en n e k l i c h t r o e s t k l e u r i g .
V oo r h e l f t van d e n s t a a r t wi t . V e d e r e n de r p o o t
en w i t a c h t i g geel . Oog b r u i n a c h t i g . De sta a rt,
zoo als bij alle Arenden en vele vogels, bij de jongen langer
dan bij de ouden.
De Steenarend bewoont geheel Europa, Noord-Amerika,
de noordelijke helft van Azië, en Noord-Afrika. In ons
land komt hij slechts zeer zelden en toevallig voor. In Fe-
bruarij 1851 werd een voorwerp bij ’s Gravenhage geschoten,
en eenige jaren later een bij Groningen. Hij houdt
zieh in groote bosschen, vooral in het gebergte, op; leeft
veelal paarsgewijze, en voedt zieh met zoogdieren tot de
grootte van eenen haas of een jong ree; met vogels, b. v.
trappen, ganzen, enz., en eet, zoo als de overige Arenden
ook het vleesch van doode dieren. In den winter zwerft hij
op grootere of kleinere afstanden rond. Hij maakt zijn groot
nest op rotsen of hooge boomen, en legt in den regel 2,
zelden 3 of 4 blaauwachtig witte, met bruinachtige vlekjes
en streepjes bedekte eijeren, die een weinig kleiner en
meer rondachtig zijn dan gauzen-eijeren. Deze soort wordt