s t i jve b o r s t e l v e d e r t j e s b e d e k t . P o o t e n z w a r t a c h t
i g brui n. Oogen donkerbruin.
Ze e r k e n n e l i j k a a n zi jne e e n v o u d i g e k l e u r e n .
Vederen der bovendeelen met breede geelbruine randen
en eene bruinzwarte lengtevlek in het midden, maar die
vari de s t u i t , bij de o u d e ma n n n e t j e s , p o n c e a u rood.
Vleugel- en staartpennen bruinzwart, met geelbruin
gezoomd. Keel, krop en zijden van het ligchaam lichtros,
aan de zijden van den romp en krop met bruine lengtevlekken.
Overige onderdeelen rosachtig wit.
Het Pratertje bewoont in den zomer de noordelijke streken
van Europa. Het broedt in het noordelijke Groot-Brittanje
en in het noordelijke Scandinavië. Het komt in het
najaar, vooral in sommige ja re n , in groote vlugten, naar
het gematigde Europa, waar het rondzwervende overwintert.
lu Azië gaat het zuidelijk tot Klein-Azië. Zijn zang is
aangenaam. Het nestelt in lage streken, tusschen struiken,
digt bij of op den grond. Het nest is met vederen en haren
belegd. De eijeren hebben ongeveer dezelfde kleur als
die van het Kneutje, maar zijn een weinig grooter.
lict Uarmsljsje. Fringilla llnarïa.
In Groningen Steenharm, in Noord-Brabant en Noord-
Holland Paapje genoemd.
Der Bergzeisig. Le sizerin of te cabaret. The red-Pote.
L inn., p. 3 3 3 , n«. 29. — Linaria rubra, Gessn., Aves,
i r
p. 591. — T emm., I , 373; I I I , 267. — N aum., pl. 1 2 6 .—
G ould, pl. 194. — Acanthis linaria. K eys, en B las. —
Bonap. en Schleg., Loxiens, pl. 52.
B u i t e n g e w o o n in g r o o t t e a fwi s s e l e n d . Geheel e
l e n g t e 4} t o t 4}". Vl e u g e l s 2% t o t 2 |" . S t a a r t 2
t o t 2}".
N e u s g a t e n g e h e e l d o o r s t i jve v e d e r t j e s be dekt
. Staart aan het einde ingesneden.
Bek wasgeel, in den zomer bruin. P o o t e n en o o g e n
d o n k e r b r u i n .
Ze e r k e n n e l i j k a an zi jne zwa r t e k i n en kar -
mi j n r o o d e k r u i n . Vederen der overige bovendeelen met
rosachtige randen en eene zwarte lengtevlek in het midden.
Onderdeelen witachtig, maar op de zijden van den romp
in het licht rosbruine overgaande, en hier met zwarte lengtevlekken.
Vleugels en staart donkerbruin, alle pennen en
vederen met bruingele of witachtige zoomen, die aan het
einde van de groote en middelste vleugeldekvederen eenen
tamelijk breeden band vormen. Bij het mannetje zijn, in het
voorjaar en den zomer, de keel en krop, tot over de zijden
van de borst en den romp, en zelfs de stuit bleek karmijnrood.
Het Barmsijsje bewoont in den zomer alle, binnen of
digt bij den Poolkring gelegene landen, en verbreidt zich
grootendeels in het najaar en den winter tot het voorjaar,
in sommige jaren in buitengewone menigte, over de
gematigde streken van het noordelijk halfrond, en dus ook