i l hl
pende dieren, overvalt slapende vogels, zelfs jonge of zwakke
patrijzen. Het wijfje legt 3 tot 4, nagenoeg geheel ronde,
witte eijeren in verlatene nesten van eekhorens, kraaijen,
eksters, vlaamsche gaaijen, reigers en allerlei andere vogels.
De Vcldufl. Dtus brachyotus.
CuviER, Règne an. I , p. 3 4 1 . — Strix brachyótus, F o r s
t e r , Phil. Trans. 6 2 , p. 2 8 4 , n». 2. — T emm., I , 9 9 ;
I I I , 51. — B o e fo n , Enl. 43 8 . — N ozem. en s e p p , 1 , 6 3 ,
(2 platen). — N a um., pi. 4 5 , fìg. 2. — G o u l d , pl. 40. —
S u s em ih l , pl. 51. — Brachybtos aegotìus, B o na p .
G e h e e l e l e n g t e 13 t o t 14". V l e u g e l s 11} t o t 12".
S t a a r t 5 t o t 5}". O o r p l u i m p j e s r u i m 1".
V l e u g e l s ove r den s t a a r t h e e n r e i k e n d e . Oog
geel . Be k en n a g e l s zwar t . Voetwortel en teenen geheel
ruig.
Oo g e n me t e e n e n k r i n g v a n zwa r t e v e d e r e n
omz o omd . Gezigt witachtig. Vederen met twee hoofdkleu-
ren, te weten donkerbruin op eenen, volgens de voorwerpen,
in het okergeele, het licht roestkleurige of rosachtig witte
vallenden grond. De donkere kleur vertoont zieh op de bovendeelen
en op den krop als breede, op de borst en den
buik als smalle overlangsche vlekken; en vormt op de staartpennen
omstreeks vijf, op de slagpennen vier dwarsbanden.
De pooten zijn ongevlekt.
Deze soort is, behalve over geheel Europa, over vele andere
wereldstreken, b. v. het koude en gematigde Azië, Noord-
Afrika, Noord-Amerika, Peru, Chili, de Sandwich-eilanden,
verbreid. Bij ons broedt zij doorgaans in kleinen getale,
wordt daarentegen in het najaar vrij algemeen aangetroffen,
en overwintert ook bij ons te lande. Zij houdt zieh in
vlakke streken, hetzij moerassen, weilanden, velden of de
beide op, en legt aldaar, op den grond tusschen het gras,
rie t, of andere planten, zonder een eigenlijk nest te maken,
hare 3 tot 4 witte, nagenoeg kogelvormige eijeren. Zij zit
meestal op den grond, de wieken van eenen windmolen of op
eenig ander hoog p u nt, zelden op eenen boomtak. Zij is in
den regel niet schuw, buitelt in de vlugt van tijd tot tijd
om en bidt als een Torenvalk. Hare stem is niet dof zoo als
die der overige Uilen, en doet aan die der Kuikendieven denken.
Zij voedt zieh voornamelijk met muizen, en is derhalve
als een zeer nuttig dier te beschouwen. Zij eet intusschen
ook allerlei insekten, vooral waterjuffers en sprinkhanen.
Ofschoon zij een nachtvogel is, schijnt zij bij dag goed te
zien, en vliegt, wanneer men haar b. v. op de jagt opstoot
op grootere of kleinere afstanden in het rond.
DE KLiMVOGELS. SCANSÖllES.
Deze orde bevat vogels van een onderling zeer verschillend
maaksel, die echter hierin met elkaâr overeenstem-
men, dat twe e t e e n e n hunner pooten n a a r v o r e n en