Zomerkleed van het wijfje: Borst en buik ivit. Vederen
der overige deelen zwart met witte zoomen, vlekken of
dwarsbanden.
Mannetje in het prachtkleed : Gezigt kaal en met wratjes
bedekt. Om den voorhals tot aan den nek een kraag
van lange vederen, welke tot aan de borst reiken, en behalve
dit sieraad, een bundel oorvormig verlengde vederen
aan weêrszijde van het achterhoofd. Grondtint en vlekken
der vederen , behalve groen eu blaauw , aile mogelijke verscheidenheden
aanbiedende, eu volgens de voorwerpen , zoo verschillend,
dat men er geen twee vindt, die volmaakt gelijk zijn.
De Kemphaan is over het grootste gedeelte van Europa
verbreid, komt echter slechts aan zekere bepaalde plaatsen,
op moerassige weilanden of längs de oevers van meren
voor. Hij gaat in Scandinavië tot aan de IJ sz e e , bewoont
ook Siberië en wordt in den winter in Noord-Afrika aangetroffen.
In ons, aan lage, vochtige streken zoo rijk land is hij ,
even als elders tot zekere bepaalde plaatsen beperkt. Hij verlaat
ons in Augustus en September, de oude mannetjes
vroeger dan de wijfjes met hare jongen; en komt in Aprii
te ru g , wanneer de kraag veelal nog niet zijn voikomene
grootte bereikt heeft. De mannetjes beginnen in Mei de
gevechten, waardoor zij zoo beroemd zijn geworden, en aan
welke deze vogel zijnen naam te danken heeft. Zij verzu-
inelcn zieh, tot dat einde, in kleinen getale , gewoonlijk vier
tot acht stuk, op zekere bepaalde plaatsen, veelal aan de
oevers vau slooten, meren euz., en deze plaatsen zgn gemakkelijk
te vinden, daar de grond aldaar zoo vertrapt is ,
dat er geen gras meer groeit. Zij breiden bij het vechten
den kraag u it, buigen het voorgedeelte van den romp in de
la ag te , steken den kop regt u i t , en stooten dan met den bek
tegen elkaâr, zonder dat de een den ander eigenlijk kwaad doet;
hunne strijdzucht laten zij ook in de gevangenschap dage-
lijks blijken. Het zijn stille, schuwe vogels, die in Polyandrie
schijnen te leven. De wijfjes ziet men veelal eenzaam in de
weilanden of moerassen loopen, terwijl de mannetjes zich dikwijls,
drie of meer bij elkander, schielijk en tamelijk hoog vliegende,
van den eenen polder naar den anderen begeven. Ofschoon
zij bij het vliegen den kraag gesloten houden, is hun hais
niettemin, door dezen kraag zoo dik, dat men hen hieraan
reeds van verre kan herkennen. Zij voeden zich met wormen,
allerlei insekten en derzelver maskers, slakjes enz. Men vindt
hunne nesten, op aanzienlijke afstanden van elkaâr verwij-
derd, elk op zieh zelven, in polders en moerassen. Het nest
bestaat uit eene eenvoudige uitholing van den grond, in
welke eenige grashalmen gelegd zijn. Het bevat, eenmaal
’sjaars 4 eijeren, die een weinig kleiner zijn dan die van
den Kievit, eene olijfgroene tin t hebben, en met roodachtig
grijze, bruine en zwartachtige vlekken bedekt zijn.
DE FllANJEPOOTEN. PHALAKOPUS.
De Pranjepooten zijn St r andl oope r s me t vier t e enen,
van welke de voor s t e dr ie, door een, gewoonl i jk
gelobd vl ies omzoomd zijn. Zij bewonen in den zomer