ií£ i
B e k zwa r t me t e e n e n dwa r s n a a r a c h t e r e n loo-
p e n d e n b l a a u w a c h t i g e n dwa r s b a n d . Pooten lood-
blaauw ; zwemvliezen zwart. Oogen oranjegeel.
H e t m a n n e t j e in h e t p r a c h t k l e e d z e e r k e n n e l
i jk a a n z i j nen r o o d b r u i n e n k o p - e n hals. Ge e n
s p i e g e l a a n de vl e uge l s .
Mannetje in het prachtkleed: Kop en hals roodbruin.
Voorrug en krop tot op de borst, achterrug en achterbuik
bruinachtig zwart. Mantel, vleugels, borst en buik w it, met
zwartachtige, buitengewoon fijne, dwarse zigzag-lijnen bedekt,
die echter op het midden van borst eu buik onduidelijk
zijn, op de kleine slagpennen voor eene, nagenoeg eentoonig
licht grijze, op de groote slagpennen voor eene zwartachtige
kleur plaats maken, terwijl aan de dekvederen der vleugels
insgelijks eene meer donkere tin t den boventoon voert,
ofschoon hier de zigzag-lijnen zeer duidelijk zijn.
Wijfje: Ongeveer als het wijfje van Anas marila; maar
de hals en kop veel lichter en zonder wit aan den voorkop,
zonder witten spiegel, en de borst en buik bruingrijs.
De Tafeleend bewoont Midden-Europa en nestelt noordelijk
tot Denemarken, Gothland en Oeland; voor het
overige menigvuldig iu llusland, enkel in Frankenland, iu
Saksen, aan het Constanzer meer, enz. In den winter zwerft
zij rond, gaat tot Klein-Azië, en komt alsdan ook, in
kleinen getale, dikwijls gezellig met andere Zeeëenden, aan
ons strand of op onze binnenwateren voor. Zij plaatst haar
nest aan den oever der meren of op eilandjes. Het is van
561
droog gras gemaakt; inwendig met dons belegd en bevat
9 tot 13, geelachtig grijze eijeren.
Dc Wltoogccnd. Anas nyroca.
GÜLnENSTäDT, Nov. Comm. Petr., XIV, 1 , p. 403. —
Anas leucophthalmos, Bechst., Nat. D., IV, p. 1009. — Ny-
roca leucophthalmos, Bonap. — Temm., I I , 876; IV, 5 4 6 .—
Buff., Enl. 1000. — Noz. en Sepp, IV, 323. — N aum,,
pl. 309. — Gould, pl. 368.
G e h e e l e l e n g t e 15 to t 16". Vl e u g e l s 7". S t a a r t
2". Bek IxV'.
Bek loodblaauw. O og e n wi t . Pooten loodkleurig; de
zwemvliezen zwart.
T e h e r k e n n e n a an de wi t t e o o g e n en d e n wi t t e n
s p i e g e l op de vl eugel s .
Mannetje in het prachtkleed: Kop, hals en krop roodb
ru in , tusschen hals en rug een donkerder band. R u g ,
vleugels en staartpennen, donker brons olijfbruin. Kleine
slagpennen bronsgroen, behalve de groote, witte spiegel.
Borst- en onderdekvederen van den staart wit. Buik vaal
purperbruin. Zijden van den romp geelachtig roodbruin.
Wijfje en mannetje in het winterkleed: Alle kleuren
lichter en valer, en in plaats van het roodbruin eene geelbruine
kleur.
Bewoont dezelfde streken als de voorgaande so o rt, nestelt
echter noordelijk zelden zoo ver als Denemarken; sd iijiitiu