# i 1 N;
lmot
Vliegt schielijk. Duikt uitstekend en hlijft langen tijd onder
water. Voedt zieh voornamelijk met visschen. Nest verschillend
volgens de pla atsen: op IJslan d in rots- of aardgaten
of onder struiken; op andere plaatsen op heuveltjes van
moerassen; waar boomen zijn, veelal op knotwilgen (zoo
als onze Eenden ook doen), of in boomholen, to t 30 voet
hoogte van den grond. Eijeren als bij de volgende soort,
maar een weinig grooter.
Dc Diddelstc zaagbek. Mergus serrator.
Te Rotterdam ook Pinduiker genoemd.
L i n n ., p. 2 0 8 , n<>. 3. — T e m m ., I I , 884; IV, 556. —
B u f e ., Enl. 207. — N o z e m . en S e p p , I I I , 2 4 1 , 2 platen.
— N a u m ., pl. 325. — G o u l d , pl. 385.
Ge h e e l e l e n g t e 22". V l e u g e l s 9". S t a a r t 3}". B e k
2 t o t 2}".
Kleur van de pooten, den bek en de oogen, der vederen
van het mannetje na de ruijing, van het wijfje en d e jongen,
als bij den Grooten zaagbek, van welke zich de Middelste zaagbek
voornamelijk onderscheidt door mindere grootte, eenen
zwakkeren bek, en geheel andere kleuren van het mannetje
in het prachtkleed, wiens kuif bovendien uit veel smallere
vederen zamengesteld is.
Oud mannetje in het prachtkleed: Kop en voorhals zoo
als bij den Grooten zaagbek. Achterhals wit. Krop en van
daar eene kraag onder het wit van den achterhals, ros met
zwarte vlekjes. Okselvederen wit, met zwarte randen. Voorrug
en vleugels zwart, maar de langs den vleugel loopende
schoudervederen en de middendekvederen wit; de groote
dekvederen wit, aan den grond zwart; de kleine slagpennen
grootendeels wit, en gedeeltelijk met zwarte zoomen.
Achterrug en zijden van den romp grijswit, digt met fijne
gegolfde dwarse strepen bedekt. Staart grijszwart.
Zeden, wijze van nestelen en verbreiding als bij den
Grooten zaagbek, maar veel algemeener dan deze, en in het
koude saizoen de gemeenste soort aan onze kust en op onze
wateren, daarentegen zeer zelden in Groningen. Broedt, behalve
in IJ s la n d , Scandinavie en Denemarken, in menigte aan
de oevers der Oostzee tot op het meer van Schwerin. Nest
van gras gemaakt en inwendig met dons belegd. Legt 8
to t 12, grijs geelachtige eijeren.
Het Monnetjc. Mergus albcllus.
Langs onze kust ook Weeuwtje, en te Rotterdam ook
Scheft genoemd.
La piette. The Smew of white Non.
L i n n ., p. 20 9 , no. 5. — T e m m ., I I , 887; IV, 559. —
B u f f ., Enl. 4 4 9 , 450. — N o z e m . en S e p p , I I I , 295; IV,
363. — N a u m ., pl. 324. — G o u l d , pl. 387.
G e h e e l e l e n g t e 16". V l e u g e l s 7}". S t a a r t 2}".
B e k 1}". Het wijfje kleiner.
I.