I
■"iïïS
if. I'
II ÎI
2 4 2
Ou d m a n n e t j e : Olijfgroenachtig geel, in het grijze
trekkende, vooral naar den nek. Onderdeelen en zi jden van
den kop r o s g e e l a c h t i g of groenachtig wit, om h e t
o o g wi t a c h t i g . B o v e n k o p in he t m i d d e n g e e l r
o o d , aan weêrszijde met eene zwarte streep begrensd.
Eene flaauwe zwartachtige knevelstreep achter den mondhoek.
Vleugels en staart zwartachtig, alle vederen en pennen
met groengele zoomen. De groote en middendekvede-
ren der vleugels met breede witachtige zoomen aan het
einde. Eene zwarte vlek bij den wortel der kleine slagpennen.
O u d wi j f je; als het oude mannetje, maar o p h e t
mi d d e n van den k o p c i t r o e n g e e l , in plaats van
geelrood.
J o n g : de kleuren flaauwer dan bij de ouden, en de
k o p g r o e n a c h t i g , zonder geel of zwart.
Ons Goudhaantje is over geheel Europa verbreid, en
komt in Scandinavië tot aan den poolkring voor. Het wordt
ook in het gematigde Siberie tot Japan aangetroffen. Het
houdt zieh bij voorkeur in sparrebosschen op, waar het ook
in ons lan d , in kleinen getale broedt. In het najaar zwerven
deze vogels, veelal in gezelschap van Meezen eu
Boomkruipertjes ro n d , en zoeken de minder koude streken
van Europa op. Zij zijn alsdan ook in ons land
menigvuldig aan te treffen. Men vindt hun n e st, tweemaal
’s ja a r s , aan het einde van de takken van min of
meer vrij staande, aan de zon blootgestelde sparreboomen.
2 4 3
meestal veel hooger dan manshoogte, hetzij half zwe-
vende, hetzij tusschen eene vork van de takken geplaatst.
Het is groot, van allerlei mossoorten gemaakt, nagenoeg
kogelvormig, met den rand van boven omgeslagen , en
van binnen met plantenpluis en insektenspinsel belegd. Het
bevat 6 tot 11 eijeren , welke naauwelijks grooter dan erwten
en roodachtig wit zijn, met rood- of geelachtig grijze vlekken
aan het stompe einde.
Het Vuur-i^oudiiaantje. Reculas lgnlcapillu§.
N a um ., I l l , p. 9 8 3 , pl. 9 3 , fig. 4 , 5 en 6. —- Sylvia
ignicapilla, B h e h m , in T em m ., I , 231; I I I , 157. — G o u ld ,
pl. 1 4 8 , fig. 2.
Grootte, onderlinge verhouding der deelen, en kleur in
het algemeen als bij het Goudhaantje; maar standvastig
onderscheiden door scherpere kleuren in het algemeen ,
door het bij het mannetje vuriger en hooger geelrood, bij
het wijfje donkerder rosbruinachtig geel van de kuif, en
vooral door e e n e zwa r t e s t r e e p , die o v e r de t e u g e l s
a c h t e r h e t oog l o o p t , en van o n d e r e n en boven
d o o r e e n e wi t t e o v e r l a n g s c h e s t r e e p ve rge-
zeld wo r d t , zoo al s d o o r h e t r o s hr u i n - ge 1 e voorgedeelte
van het v o o r h o o f d .
Deze soort bewoont Midden-Europa, werd echter ook in
de Krim en in de olijfbosschen van Klein-Azië aangetroffen.
Zij komt in het najaar, in gezelschap vau het gewone Goud