> 1
f. f
I ' > j •
l i j ' i i*
n . !■ ....
opgemerkt werd. Tn Scandinavië werd hij slechts eens,
en wel alléén in Schonen waargenomen. Hij vertrekt in
September en komt in April terug. Hij houdt zich gaarne
schuil ; voedt zich met visschen, kikvorschen , slakken, wormen
en waterinsekten ; maakt zijn nest, uit riet of biezen,
in het riet of in struiken digt bij den grond, en legt 3 to t
4, bleek groenachtige eijeren.
De Cti-oote y.Hverreigcr. Ardea alba.
L in n ., p. 239, n». 24. — Ardea egretta, T emm., 1 1 ,5 7 2 ;
IV, 372. — B u f f ., Enl. 885. — Egretta atba, B o n a p . —
N a um., pl. 222. — G o uld , pl. 276.
G e h e e l e l e n g t e 36". Vl e u g e l s 17". S t a a r t 6".
Be k 5". V o e t w o r t e l 7}".
Bek gee l, bij de ouden de twee voorste derden zwartachtig.
Teugels zeegroen, bij de jongen okergeel. Iris geel.
Pooten roodachtig bruin ; naar boven aan de Schenkels in
het geelachtige trekkende.
Ze e r k e n n n e l i j k a a n zi jne g r o o t t e , de g e h e e l
wi t t e k l e u r z i j ne r v e d e r e n , en in h e t p r a c h t -
k l e e d a an de b u i t e n g e wo o n v e r l e n g d e , ove r den
s t a a r t h e e n r e i k e n d e , van l os s e z i j d r a d e n v o o r z
i e n e r u g v e d e r e n .
De Groote zilverreiger bewoont de moerassige streken van
het zuidelijke Europa, Noord-Afrika tot Guinea en het
westelijke warme Azië. Hij dwaalt somtijds naar Midden-Europa
af, en werd herhaaldelijk, onder anderen in Januarij en Februarij
1855, in ons land geschoten. In ons werelddeel is hij vooral
gemeen in de groote moerassen van Hongarije en op de
met riet begroeide meren aan de oevers der Beneden-Wolga.
Zijn groot, uit riet vervaardigd n e st, rust op omgebogene
rietstelen. De eijeren, 3 tot 4 in getale, zijn eenkleurig,
bleek blaauwachtig groen. Hij verlaat ons werelddeel in September
en keert in April naar zijne broedplaatsen terug.
Voedsel als bij den Blaauwen reiger.
Me Kleine zilverreiger. Ardea garzetta.
L in n ., p. 237, iff. 18. — T emm., I I , 574; IV, 376. —
Garzetta egretta, B o n a p . — B u f f ., Enl. 901. — N a um.,
pl. 223. — G o u l d , pl. 277.
Ge h e e l e l e n g t e 22". V l e u g e l s 10.}". S t a a r t 4".
Be k 3}". V o e t w o r t e l 4".
Bek zwart. Teugels zwart, bij de jongen blaauwachtig.
Iris geel. Pooten bij de jongen geelgroen; bij de ouden
zwart, maar de teenen geelachtig.
Ze e r k e n n e l ijk a a n zi jne g e r i n g e g r o o t t e ; de
geheel wi t te kl eur zi jner veder en, en in het pracht -
kleed aan de smal l e z e e r ver l engde vederen van
den o n d e r h a l s , aan twee bui t engewoon ver lengde
en smal le nek vede r en, en aan de zeer verlengde en
van losse zi jdraden voor z i ene rugvederen. De verbreiding
en levenswijze dezer soort stemt met die van den