p Mi
l-ij'3'
I
• ß
'1
’!
i ' II}
I • '
3 r
H «i
,\
ook Eudytes genoemd, zijn groote Duikvogels uit de koude
streken van het geheele noordelijke halfrond, met eenen
r e g t e n en z a m e n g e d r u k t e n b e k , die aan lengte ongeveer
den kop evenaart; met p o o t e n , die me t z e s h o e kige
schi ldj es bekl eed zijn, en wier d r i e voor t e enen
d o o r g r o o t e z w e m v l i e z e n v e r e e n i g d zi jn, terwijl
d e t ame l i j k k l e i n e a c h t e r t e e n e e n e n v l i e z i g e n
zoom vertoont; met l a n g w e r p i g e , weinig gekromde cn
s t o mp e n a g e l s , e e n e n l a n g e n , m a a r d i k k e n h a is ;
middelmatige vleugels en eenen zeer korten staart. Ile t
jeugdige kleed is verschillend van dat der ouden; maar
er is geen onderscheid tusschen dat van beide seksen. Velen
honden het er voor, dat zij cen bijzonder, op dat der
jongen gelÿkend, winterkleed hebben.
Zij voeden zich voornamelijk met visschen, in den zomer
vooral met forellen. Zij broeden op zoete binnenwateren ;
maken hun nest van waterplanten op drooge, maar van water
oragevene plaatsen ; leggen twee tamelijk kleine, langwerpige,
bruinachtige, met zwart gevlekte eijeren; vliegen
met hunne jongen, wanneer deze volwassen zijn, naar zee;
verhuizen in het najaar, meest zwemmende, naar de gematigde
streken, waar zij ook d e, diep in het land liggende
meren en rivieren opzoeken, en trekken in het voorjaar
terug.
E r zijn slechts drie soorten van dit geslacht bekend, en
deze komen ook allen op den trek in ons land voor.
499
Me Usiluikcr. Colymbus glaclalJs.
Linn., p. 221, n». 5. — Cohjmbus torquZdus en immer,
Brünn., Orn. Bor., no. 134 en 129. — Temm., I I , 910; IV,
Buee., Enl. 952. — Nozem. en Sepp, V, 485. __
Naum., pl. 327. —- Go u ld , pl. 393.
G e h e e l e l e n g t e 30". V l e u g e l s 13". S t a a r t 3"
Be k 2 |" .
Bek zwart. Oogen bruin. Pooten donker olijfbruin, aan
de binnenzijde en de zwemvliezen vleeschkleurig.
D e g r o o t s t e s o o r t ; en h i e r a a n , ev en a ls a a n dc
k l e u r e n in he t v o l k o m e n k l e e d , g e ma k k e l i j k te
o n d e r s c h e i d e n .
Jo n g : Bovendeelen bruin, maar de vederen van den rug
en vau de vleugels met grijze randen. Onderdeelen wit.
Oud: Krop, hais en bovendeelen zwart met blaauwen en
groenen weêrschijn; maar deze kleur is afgebroken door
witte, min of meer vierkante vlekken, die op den rug ende
vleugels klein, op de schoudervederen grooter en in overlangsche
rijen op drie velden verdeeld zijn, van welke men
het eene, kleine, achter de keel ontwaart, terwijl de beide
anderen grooter, dwars langwerpig en achter de eerste helft
van den hals, aan weêrszijde één, geplaatst zijn. Onderdeelen
van den hals naar achteren wit.
Broedt in de meeste binnen den Poolkring gelegene landen
: 111 Europ.a slechts aan de noord- en noorilwcstkust van
I r
: I
i r ;
' i:|
■'I
'I
!|:g