i t
pan verbreid. De gewone Watersnip van Amerika schijnt
insgelijks weinig van de onze te verschillen. Daarentegen
heeft die van Australië, S. australis, de zijdelingsche
staartpennen smaller dan de onze, en de gewone Watersnip
der Sunda-eilanden, S. stenüra, heeft deze pennen buitengewoon
smal, stevig en talrijker dan bij de overige soorten
(in het geheel ongeveer 20). De Watersnip broedt op voor
haar geschikte plaatsen in geheel Europa, in het Noorden
zelfs in Siberië, Lapland, IJslan d eu Groenland; zeer algemeen
in Beijeren, Hongarije enz.; bij ons vrij menigvuldig in
Noord-Brabant en Groningen ; maar in klein getal in Zuid-
Holland. Daarentegen is zij op den trek op lage, moerassige
plaatsen of op velden, in ons geheel land zeer gemeen. Zij
verhuist bij nachttijd. De najaarstrek duurt vau Augustus
tot October, de voorjaarstrek van Maart tot April. Over dag
ligt zij op den grond gedrukt. Hare vlugt is snel en veelal
hoog; zij laat, buiteu den broedtijd, bij het opvliegen, haar
stemgeluid, klinkend als //kètsch” hooren. In den broedtijd
zet zij zich niet zelden op boomen, en het mannetje verheft
zieh in dezen tijd plotseling en schielijk hoog in de
lucht, stort zich echter van tijd tot tijd loodregt, 12 tot 15
voet, uit de hoogte naar beneden. Het heeft bij dit bedrijf
de vleugels gekromd, den staart waaijervormig uitgebreid en
scherp afwaarts gebogen, en laat alsdan het zonderlinge
blatende geluid (bij de Duitsche jagers Meckern genoemd)
hooren, hetgeen men tot op 350 pas afstand verneerat,
en volgens de nieuwste waarnemingen voortgebragt wordt
door de snel trillende beweging der slag- en staartpennen.
De Watersnip voedt zieh met insekten en wormen, zelfs
bloedzuigers. Zij maakt haar nest op den grond, en legt
steeds 4 , grijsachtig olijfgroene, met groen en bruin g e vlekte
eijeren, welke in ongeveer 16 dagen uitgebroed
worden.
Ilet Bokjc. §coloi>ax gallínula.
In sommige streken van Noord-Brabant Booverik, bij
Breda ook Halfke en Pink genoemd.
Die Moorschnepfe. La sourde. The Jack-Snipe.
L in n ., p. 244, n». 8. — T emm., I I , 678; IV, 436. —
B u f f ., Enl. 884. ~ N ozem. en S e p p , I I I , 237. — N a um .,
pl. 210. — G o u lu . pl. 322.
G e h e e l e l e n g t e 8". V l e u g e l s 4". S t a a r t I f . Be k
ruim I }". Voe twor t e l
De k l e i n s t e van a l l e i n h e ems c h e s o o r t e n en
h i e r a a n g e m a k k e l i j k t e h e r k e n n e n .
Kleur van den bek, de oogen en pooten ongeveer als van
de Watersnip.
Kleur der vederen in het algemeen als bij de Watersnip;
maar de meer puntige staartpennen veel valer; het bruinzwart
van den rug in het metalliek staalgroene overgaande;
op den bovenkop eene breede zwartbruine middenstreep,