li
deelen bij de jongen donkerbruin, maar aile vederen en
pennen met lichtbruine of witachtige randen. Bij de ouden
in het zomerkleed zijn de mantel en vleugels roodbruin raet
groote zwarte vlekken, de krop tot aan de keel is zwart,
en de kop, keel en nek zijn wit: maar het zwart van den
krop is aan weêrszijde van den hals tot eenen kraag verlengd,
het loopt als eene streep tot aan den snavel, klimt op de
wangen en vormt op het voorhoofd eenen zwarten band.
Behalve dat is de boven- en achterkop van zwarte overlangsche
vlekken voorzien. In het winterkleed is het wit
minder zuiver, de zwarte vederen hebben lichte ran d en , en
het roodbruin wordt door donkerbruin vervangen.
De Steenlooper broedt in de koude streken van het geheele
noordelijke halfrond, in Europa zuidelijk tot Ju tlan d
en verscheidene eilanden der Oostzee. Hij vertrekt reeds in
September, is in den winter en het voorjaar in vele streken
van Noord-Afrika tot Madera gemeen, komt in dit saizoen
zelfs op Celebes en enkel op Java voor; en keert dikwijls
eerst laat in het voorjaar, b. v. in de helft van M e i, op zijne
broedplaatsen terug. Zijn stemgeluid is beider en fluitend.
Hij voedt zich met wormen, insekten, en derzelver maskers
en nestelt op den grond. De eijeren, 3 to t 4 in
getale vindt men in Junij : zij hebben veel overeenkomst
met kievitseijeren, maar zijn veel kleiner.
DE SCHOLEKSÏEES. HAEMATOPUS.
D e S c h o l e k s t e r s zi jn g r o o t e P l e v i e r e n , van
z e e r k r a c h t i g e g e s t a l t e , raet eenen bek, die kr a cht
i g, veel l a n g e r d a n de kop, r e g t en s t e r k zi jdel
i n g s z a m e n g e d r u k t is; met t ame l i j k k o r t e , d i k ke
, d o o r e en n e t van s c h u b b e n b e d e k t e p o o t e n ;
met d r i e t e e n e n , welke door een zeer smal, raet schildjes
bekleed vlies omzoomd zijn; met lange en puntige vleugels;
eenen Vi e r k a n t e n s t a a r t , en wier k l e u r e n zwa r t en
wi t of e e n k l e u r i g z w a r t zijn, terwijl de b e k en p o o t
e n gewoonlijk eene f r a a i r o o d e k l e u r vertoonen. Zij
verschillen in kleur weinig of niet volgens de sekse, den
leeftijd of het jaargetijde; bewonen het zeestrand, nestelen
op de duinen of op andere zandige plaatsen en voeden
zich voornamelijk met wormen, insekten of kleine weekdieren.
Deze vogels zijn over den geheelen aardbol verbreid,
ontbreken echter in vele streken.
Er ziju eigenlijk slechts twee hoofdsoorten van dit geslacht
bekend, te weten : de geheel zwarte Haem, niger van Australië,
Patagonië, enz., en de gewone soort, die ook in
ons land voorkomt. Dit is
'li; A
Uc §cholckster. Ilacmatopiis ostralegusi.
Langs onze kust ook Kliet, door de Amsterdamsche poeliers
Zee-kievit, en in Groningen gewoonlijk Oestervisscher
genoemd.
Der Austernfischer. L ’huiterier. The Sea-Pie.
L in n ., p. 257, n». 1. ~ T emm., I I , 531; IV, 351. —