■
'i J
1 5 4
staart. Hij is niet schuw, weinig voorzigtig en derhalve
gemakkelijk te vangen. Hij voedt zieh met allerlei insekten
en derzelver maskers; in den nazomer ook met beziën. Men
vindt zijn groot, diep en halfkogelvormig nest op of digt
bij den grond, veelal op de stronken van het hakhout, door
jonge takken, gras of bladeren verborgen. Het is van dorre
bladeren, vooral eikenbladeren en droog gras gemaakt, van
binnen met worteltjes bekleed en bevat 4 tot 5 licht olijfgroene
met grijsbruine stipjes als gewaterde eijeren.
Het «ekraagrte roodstaartje. Lusciola plioenicüra.
Veelal ook eenvoudig Roodstaartje, Muur-nachtegaal, en te
Bloemendaal bij Haarlem ook Blaauw paapje genoemd.
Das Rolhschwanzchen Le Rossignofde muraille. The Redstart.
K eys , e n B la s ., p. L V I I I , n». 239. - Motacilla
phoenicürus, L in n ., p. 335, no. 34. — Sylvia phoenicura.
L a t h ., Ind., I I , p, 511, no. 15. — Rulicilla phoenicura,
B o n a p ., List, p. 15. _ - T emm., 1, 220; I I I , 146. — B u f f .,
E n l 351. — N ozem. en S e p p , I , 83; V I , 361. — N a um .^
pl. 79. — G o u l d , pl. 95.
G e h e e l e l e n g t e o f . V l e u g e l s 2 [ f '. S t a a r t 2".
Eerste slagpen veel langer dan de groote vleugeldekvederen.
Tweede slagpen nagenoeg gelijk aan de zesde.
Oog, bek en p o o t e n b r u i n z w a r t . Bek bij het wijfje
längs de zijranden en aan den wortel lichtbruin.
Zeer kennelijk door zijne kleuren. Staart met zijne bovendekvederen
in iederen leeftijd, zoo als bij den Zwarten roodstaart,
roestrood, maar de beide middelste staartpennen
donkerbruin.
O u d ma n n e t j e : Ke e l , z i jden van den kop, en
e en b a n d om h e t v o o r h o o f d l ä n g s den wo r t e l
van den bek, zwar t . A c h t e r d e z e n band, een wi t te
b a n d , di e al s e e n e s t r e e p ove r de o o g e n l o o p t
en in h e t b l a a u w g r a a uw van de o v e r i g e b o v e n de
e l e n t o t a a n de s t u i t en de g r o o t e v l e u g e l d
e k v e d e r e n o v e r g a a t . Overige vederen eu pennen der
vleugels, bruin, met vaal roestgele zoomen. Kr o p en bor s t ,
g e e l a c h t i g r o e s t r o o d , buik wit; zijden van den romp
eu onderdekvederen van den staart, roestgeel. — Na de
ruijing vertoonen de vederen van keel en krop witte zoomen,
die allengskens verdwijnen, zoo als de breedere zoomen
der vleugelpennen eu de meer bruinachtige tin t van
het graauw der bovendeelen.
Het o u d e wi j f j e gelijkt op het oude mannetje in het
najaar; maar de graauwe kleur der bovendeelen is door
een vaal roestbruin vervangen; het roestgeel van den krop
is flaauwer, het zwart van de keel en den kop is door roestgeel,
in het midden der keel door eene witachtige tin t ver-
vangen.
De jongen hebben de kleine vederen met eene zwartach-
'jf